ze de problematische verhouding van de kunst met de door de technologie gedomineerde wereld aangesneden, al ontgaat de samenhang binnen en tussen de verschillende teksten mij eerlijk gezegd volledig, zo die er overigens al in is aangebracht, en overtuigen de sporadisch wel helder geformuleerde stellingnamen mij in het geheel niet.
Door dat totale gebrek aan coherentie is het onzeker welke visie de teksten nu eigenlijk moeten uitdragen. Willen zij het onvermogen van de kunst demonstreren, tenminste van de kunst die gelieerd is aan of verwant is met die van V2, om tot een werkelijk antwoord op het ‘postmodern tijdsgewricht’ te komen? Ik zou het werkelijk niet weten. Hebben de oriëntatie en de bezinning misschien enkel tot verwarring, tot een crisis geleid? Zou het soms de bedoeling van V2 zijn dat ik als lezer het (weinig zeggende) idee krijg dat elke hedendaagse kunstenaar tot zijn eigen strikt particuliere reactie is gekomen, variërend van het accepteren van de hegemonie van de technologie tot aan het verwerpen van de repressieve aspecten ervan toe? Het is heel goed mogelijk, maar een dergelijke opzet komt zo in ieder geval niet erg uit de verf.
Zoals gezegd opent het boek met een inleiding van V2. Daarin worden de ontstaansgeschiedenis en de doelstellingen van de organisatie geschetst, uitgaande van de provocerende stelling dat de traditionele kunst op een dood spoor zit, omdat ze de aansluiting met een dynamische, niet statische samenleving gemist heeft. Daar valt misschien best wat voor te zeggen, alleen verzuimt V2 dat vervolgens zelf te doen. Er is geen sprake van een nadere motivatie, geformuleerd in een heldere en begrijpelijke taal en stevig onderbouwd met meer of minder voor discussie vatbare argumenten. Het verband dat V2 tenslotte legt tussen de interactieve mediakunst en het beperkte en eenzijdige beeld van de werkelijkheid, zoals dat ondermeer tijdens de Golfoorlog door manipulatie van de massamedia aan ons werd opgedrongen, vind ik niet meer dan gezocht en uiterst modieus. De inleiding heeft daardoor de status gekregen van een mager, onduidelijk en dus onrijp politiek manifest.
Wat duidelijk nog veel storender is, is dat de negen in het boek opgenomen beschouwingen geen andere introductie van V2 krijgen dan de hoop dat ze de discussie zullen stimuleren - welke is die discussie eigenlijk, en in welke richting zou die dan moeten gaan? - vooral ook omdat sommige afkomstig heten te zijn van in het mediakunstcircuit ‘spraakmakende’ filosofen en kunstenaars als Peter Weibel, Kristine Stiles, Eric Bolle en Gregory Whitehead. Betekent dit dat de keuze van de opgenomen artikelen door de redactie afhankelijk is gesteld van het kennelijke gewicht dat de betreffende scribenten in dat kunstcircuit hebben? Het beroep van V2 op de gezaghebbendheid van deze filosofen en kunstenaars klemt des te meer, daar deze teksten hebben geproduceerd waaraan door mij geen touw valt vast te knopen. Zo komt een discussie natuurlijk niet van de grond; de lectuur ervan doet bij mij al gauw het (kwaadaardige) vermoeden rijzen dat zij maar wat in het wilde weg beweren, ofwel dat de brille van hun gedachtengang helaas in de onleesbare beschouwing verloren is gegaan. Ik geef enige voorbeelden.
Geen moment wil ik twijfelen aan de door V2 geroemde eruditie van professor Weibel, maar iemand anders zal me maar een keer het Rössler-covariantie-theorema moeten komen uitleggen, want ik kom er aan de hand van zijn beschouwing gewoon niet uit. Zinnen worden almaar op elkaar gestapeld, zonder dat ik daar het dwingende verband tussen zie; sommige wekken daarbij zelfs de indruk tautologisch te zijn. Of verbeeld ik me dat maar bij een formulering als deze: ‘De door computers gemaakte virtuele werelden zijn thans de beste modellen van deze nieuwe endofysica van de ruimte, dat wil zeggen van de slechts waarnemerobjectieve elektronische wereld’ (67). Bij redeneringen als de volgende voel ik de grond volkomen onder mijn voeten wegzakken: ‘De technische overwinning van ruimte en tijd betekent in de grond van de zaak ook een overwinning van het gemis, de afwezigheid. De media worden tot een tweede, virtueel lichaam, dat de mens nooit verlaat. Zolang de televisie aanstaat, zolang een telefoon nog als tweede mond kan spreken, zolang kan de mens zijn angsten evenals de vernietigende gevolgen van een denkbeeldig castratiecomplex verdrijven’ (71). Wat Weibel hier allemaal mee wil zeggen; het blijft een volstrekt raadsel. Vormen computers soms de beste remedie tegen de existentiële eenzaamheid waarmee de moderne mens te kampen heeft? Is dat de leidende gedachte die ik achter zijn beschouwing over ‘de nieuwe ruimte in het elektronische tijdperk’ moet zoeken?