opvatting staat nochtans het gegeven dat gedichten, zeker in onze tegenwoordige schriftelijke literaire cultuur, essentieel gedragen worden door een materialiteit van gedrukte of eventueel geschreven lettertekens. De toenemende medialisering heeft tot dusver niets wezenlijks veranderd aan die (weliswaar selectieve) waardering voor het artistieke schrift. Hoewel, het valt op hoe de avondsluitende rubriek ‘Coda’ op de Nederlandstalige Belgische televisie van verpakking is veranderd; waar vroeger een gedicht ofscreen werd gedeclameerd terwijl de regels ervan traag en plechtstatig over het scherm rolden, komt tegenwoordig de Coda-dichter zelf in beeld om zijn eigen poëzie voor te lezen. Poëzie wordt in die optiek geïdentificeerd met datgene wat de dichter onhandig uitspreekt, de taal die hij als spreker assumeert.
Nochtans is het zo dat het gros van de recente poëzieproduktie niet adequaat begrepen kan worden zonder rekening te houden met de schriftelijke, letterlijke materiële verschijningsvorm ervan. Het is in dat opzicht geen toeval dat zelfs de meest fervente ‘orale’ of ‘performer’-dichters uiteindelijk er naar streven hun artistieke produkten in een gekalligrafeerde of zorgvuldig gedrukte voren te doen verschijnen en functioneren.
Daarnaast stelt men vast dat een groeiend aantal dichters - gesteund door uitgevers en typografen - zich gaandeweg meer en meer hebben toegelegd op de doelbewuste exploratie van die eigen poëtische identiteit, die onherleidbare dubbelheid van taal en schrift die men nog het best kan samenballen onder de technische noemer ‘scripturaliteit’.
Aanvankelijk vervulde die visuele structuur van een gedicht hoofdzakelijk een soort van weerspiegelende functie, aangezien de poëzietekst auditief gestructureerd was, via het gebruik van metrum en eindrijm. Met het geleidelijkaan achterwege laten van die auditieve geheugensteuntjes zijn evenwel nieuwe mogelijkheden ontstaan om te experimenteren met de optische vormgeving van het vers, via ingenieuze enjambementen (verspringingen van de zinsbouw over de lijn- en strofegrenzen heen), een functioneel gebruik van diverse lettertypen, of zelfs door figuurgedichten (teksten in de vorm van bepaalde objecten) te ontwerpen.
Algemeen gesproken resulteert zo een intense wisselwerking tussen de (veelal) zwarte lettertekens enerzijds en het omringende wit van de bladzijde anderzijds in een zekere verruimtelijking van het vers. Het typografische versregeleinde legt de lectuur als het ware voor een ogenblik stil, en zorgt zo voor een specifieke segmentering en ritmering van het leesproces; de lezer gaat op zoek naar ruimere woord- en zinsverbanden, zowel steunend op als zich afzettend tegen de grenzen van de bladspiegel. Daarenboven wordt, door die visualiserende aandacht, ruimte geschapen voor allerlei bijkomende effecten: parallellismen, kruisverbanden, kringstructuren of spiegelrelaties... Men hoeft er maar het werk op na te slaan van zo uiteenlopende dichters als Claus, Lucebert, Korteweg, Bernlef, Kouwenaar, Kopland of Faverey, om te zien hoezeer een ‘optische’ lectuur zich inschrijft in de ‘gewone’ syntactische lectuur.
Die zowel opschortende als verbindende functies laten zich met name goed illustreren aan de hand van de experimentele gedich-