ting van kunst niet, of althans niet alleen, om de materiële eigenschappen van het kunstwerk. Een gedicht is meer dan de woorden waar het uit bestaat, een schilderij meer dan klodders verf op canvas.
In zijn Philosophische Untersuchungen besteedt Ludwig Wittgenstein uitgebreid aandacht aan dit verschijnsel. Ter verduidelijking van zijn denkbeelden neemt Wittgenstein in zijn boek de volgende afbeelding op:
Deze zogenaamde ‘Hase-/Entekopf’ (H-E-Kopf) ziet men ofwel als haas, waarbij de twee uitsteeksels links de oren vormen, ofwel als eend, waarbij die uitsteeksels als snavel gezien worden. Wittgenstein noemt dit verschijnsel aspectwaarneming. Naar aanleiding van dit plaatje merkt Wittgenstein onder andere op dat men, geconfronteerd met deze afbeelding, zou kunnen antwoorden: ‘Nu zie ik het als een eend’ of ‘Voor mij is het nu een haas’ of ‘Het zou ook een eend kunnen zijn’.
De mogelijkheid om op deze manier verbaal te reageren, is volgens Wittgenstein essentieel verbonden met het verschijnsel aspectwaarneming. Zo zal men bijvoorbeeld bij de aanblik van een mes en vork, en gevraagd naar wat men ziet, niet antwoorden: ‘Het zou ook een lepel kunnen zijn’, of, bij het zien van een plaatje van een konijn: ‘Nu zie ik het als een konijn’. De woorden ‘zien als...’ kunnen alleen zinvol gebruikt worden als er sprake is van aspect-waarneming, dat wil zeggen als men een en hetzelfde ding op verschillende manieren kan zien.
Wat in het kader van dit artikel vooral van belang is, is dat het feit dat men het plaatje van de H-E-Kopf de ene keer als een haas en de andere keer als een eend ziet, niet veroorzaakt wordt door de materiële eigenschappen van dat plaatje: de lijnen waar dat plaatje uit bestaat, veranderen bij zo'n aspect-wisseling niet. Met andere woorden: aspect-wisseling is geen eigenschap van het plaatje, maar ‘gebeurt’ in het hoofd van de waarnemer.
In mijn opvatting van kunst is aspect-waarneming een metafoor voor wat kunst ten diepste is. Dat houdt namelijk in dat kunst ‘in je hoofd gebeurt’. Hierdoor wordt het al stuk begrijpelijker waarom we zoveel moeite hebben er een definitie van te geven. Deze visie houdt ook in dat een kunstwerk altijd een mogelijkheid tot interpretatie in zich bergt: men moet het kunnen ‘zien als...’ Tegen deze achtergrond worden sommige dingen een stuk duidelijker. Bijvoorbeeld wat we precies bedoelen als we bepaalde muziek ‘droevig’ noemen of een schilderij ‘somber’. We bedoelen natuurlijk niet dat die kunstwerken werkelijk droevig of somber zijn; kunstwerken hebben geen gevoel. We bedoelen ook niet dat we door die muziek of door dat schilderij droevig of somber gestemd worden, althans niet ‘echt’: we vinden het namelijk ook mooie muziek en een mooi schilderij. Wat we bedoelen, is dat wij die kunstwerken ‘zien als’ droevig of somber. We beschrijven, met andere woorden, een aspect ervan, dat geen deel uitmaakt van de materiële eigenschappen van het kunstwerk en een interpretatie ervan veronderstelt.
Duidelijker wordt wellicht ook wat Martinus Nijhoff kan bedoelen met een zin als:
Lees maar, er staat niet wat er staat.
Deze zin, die voorkomt in het gedicht ‘Awater’ en tevens de titel vormt van een bloemlezing uit Nijhoffs gedichten, lijkt te suggereren dat het bij het lezen van poëzie niet, of althans niet alleen, om de letterlijke betekenis van het gedicht gaat, maar ook nog om iets anders. Iets wat weliswaar door de woorden van het gedicht wordt opgeroepen, maar die woorden tegelijkertijd overstijgt, omdat het er niet in uitgedrukt kan worden. Je zou kunnen zeggen dat Nijhoff de lezer attent probeert te maken op de verschillende aspecten van zijn poëzie, die daar geen materiële eigenschappen van zijn, maar ‘gebeuren’ in het hoofd van de lezer.
De essentie van kunst mag dan zijn dat ‘het in je hoofd gebeurt’, dat verklaart misschien nog niet afdoende waarom kunst intrinsiek raadselachtig zou zijn. Waarom zou het niet mogelijk zijn om ‘in je hoofd’, via introspectie, meer van dat raadselachtige verschijnsel aan de weet te komen, het te definiëren wellicht?
Ook op dit punt verschaft Wittgenstein ons weer veel duidelijkheid. Op bladzijde 537 van zijn Philosophische Untersuchungen drukt hij de lezer nadrukkelijk op het hart niet voor de verleiding van introspectie te bezwijken: ‘Versuche nicht, in dir selbst das Erlebnis zu analysieren!’ Wat heeft Wittgenstein eigenlijk tegen introspectie?
Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet ik eerst het onderscheid tussen een eerste- en een derde-persoonsstandpunt introduceren. Vanuit een eerste-persoonsstandpunt heb ik onmiddellijke, dat wil zeggen niet door mijn zintuigen bemiddelde kennis van wat er ‘in mijn hoofd gebeurt’. Het feit dat ik