Leuk bedoeld,’ weet hij. ‘Tot zover is Giph inderdaad Leuk, niet meer maar ook niet minder,’ vindt hij een stukje verderop. ‘Helaas heeft Giphart meer willen doen,’ kent hij mijn beweegredenen. ‘Bij monde van Giph scheldt hij [= Giphart] de gehele “Nederlandse Toiletteren” de huid vol, vele pagina's lang.’ Afgezien van het feit dat dit eenvoudigweg niet waar is (hooguit vier pagina's in de hele roman is Giph wat grover van toon als het om literatuur gaat), rekent Frieswijk mij alweer de uitspraken van Giph aan. ‘De behandeling die Jeroen Brouwers aan het slot van Giph ten deel valt, [...] is helemaal niet Leuk meer,’ merkt Frieswijk tenslotte terecht op - en misschien was dat, zomaar een optietje hoor, ook niet de bedoeling.
Die Frieswijk verzint namelijk gewoon maar wat, en hangt daar vervolgens een heel boek aan op. Nu doet in wezen iedere recensent dit, maar Frieswijk slaat echter de plank voortdurend aanwijsbaar mis. Niet alleen ben ik mijn hoofdpersoon niet, noch is het mijn intentie alleen maar Leuk te zijn, over mijn debuut Ik ook van jou doet Frieswijk de hilarische uitspraak: ‘... bovendien ging de hoofdpersoon ondanks zijn jeugdige branie de Literatuur en de Liefde met dezelfde vastberadenheid en dezelfde ernst te lijf als veel van Brouwers' alter ego's. Ik ook van jou leek dan ook geschreven door het lieve zoontje van Brouwers.’ Mijn god, zou Frieswijk dat boek wel gelezen hebben, vraag ik mij schaterlachend af, zou hij Brouwers' boeken wel gelezen hebben? ‘Met dezelfde ernst’, ‘het lieve zoontje van Brouwers’: wat zou Tom van Deel, mijn grootste bestrijder, van zulke onzinnige beweringen vinden?
Dit brengt mij bij de vraag waar het mij eigenlijk om gaat: waarom Vooys een nonsensrecensie als deze plaatst. Natuurlijk moet een columnist in zijn eigen blad kunnen worden gekraakt, dat lijkt me gezond. Daarbij vind ik het eerlijk gezegd volkomen logisch en terecht dat schrijvers als ik in een blad als Vooys negatief worden besproken. Steeds als ik namelijk in een nieuwe Vooys blader (en dat ‘steeds’ slaat dan op de afgelopen keren dat ik een column in het blad schreef), bekruipen mij drie prangende vragen. Eén. Wat is in godsnaam de reden van de redactie geweest om uitgerekend mij te vragen als columnist? Twee. Wat zouden de abonnees, losse kopers en medewerkers als Arthur Frieswijk (die Vooys klaarblijkelijk voor hun plezier lezen) er van vinden dat ik erin schrijf? Drie. En wat is in godsnaam voor mij de reden om (kosteloos en een volle werkdag verspillend) twee pagina's te vullen van een blad waarmee ik geen enkele, maar dan ook geen enkele affiniteit voel? Ik heb, op mijn eigen columns en een stukkie over Vonnegut na, in de afgelopen drie nummers van Vooys niet één artikel gelezen, zelfs niet één alinea waardoor ik ook maar op enigerlei wijze aangenaam werd geroerd. Sterker nog: ik erger me het godgans als ik in Vooys blader, ik lees uit pure verveling soms slechts alleen de slaapverwekkende intro's, en als het niet zo tergend onbeholpen en rammelend geschreven was, zou ik misschien nog kunnen glimlachen om zoveel pretentieuze overbodigheid van zichzelf veel te serieus nemende letterkundigen (in spe) als Arthur Frieswijk. Laten we elkaar geen mietje noemen: er is werkelijk niets dat Vooys aan mij bindt en andersom, en van dat laatste getuigt de recensie over mijn boek. Prima zo, zou ik zeggen.
Waarom ik dan doorga met columns te schrijven voor een blad waar ik niet thuishoor, vraag ik mij af. Waarom ik er überhaupt aan begonnen ben. Dat kwam waarschijnlijk door de glimlach van toenmalig redacteur Iris Pronk, om van de gedachten aan wilde seksnachten met toenmalig redactielid Thomas Vaessens maar te zwijgen. Pronk en Vaessens zijn echter beiden weg; thans word ik in alle vroegte uit mijn bed gebeld door een meisje dat mij ‘met klem’ vraagt of ik vooral columnist voor Vooys wil blijven. Waarom, zou ik willen weten. Waarom zou de redactie dat willen, en waarom ik?
Maar goed, ik heb mijzelf natuurlijk al genoeg laten kennen door in een column boos te worden en in te gaan op een negatieve recensie; ik wil niet ook nog eens kinderachtig roepen dat ik die hele verdomde rotcolumn het liefst aan de wilgen hang. Ik wil best columnist blijven, redactieleden, lezers, als jullie maar wel weten dat ik er geen moer aan vind, aan dat blad van jullie. Dat laatste wist ik uiteraard al langer, maar ik zag geen reden om het ‘verbaal te maken’. Na het vorige nummer kan ik echter verongelijkt roepen: you shed first blood. De enige reden waarom ik vanaf nu Vooys zal openslaan, is om mijn eigen tekstjes te bekijken. Mijn eigen vrijhaventje in een bittere poel wetenschapsellende.
Ronald Giphart