Vooys. Jaargang 11
(1993)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
recensies
| |
[pagina 110]
| |
ling aan, en veel is er over deze kwestie dan ook nog niet bekend. Wie verwacht dat De Jongh zou pleiten voor meer wetenschappelijk onderzoek om zijn gissing te onderbouwen, komt bedrogen uit. De Jongh: ‘Het laatste dat we zouden moeten nastreven, is het uit de weg ruimen van de misverstanden over kunst en cultuur, want hun nut lijkt mij onomstotelijk bewezen. Misschien is het verstandig aan het demasqué ervan zo min mogelijk ruchtbaarheid te geven.’Ga naar eind1. Dit is de conclusie waarin zijn betoog uitmondt. Ongetwijfeld half ironisch bedoeld, maar toch. Het nut van misverstanden? De Jongh's suggestie is blijkbaar ingegeven door de behoefte de kunst tegen mogelijk ontluisterende wetenschappelijke kennis in bescherming te nemen. Zo'n houding leidt regelrecht tot obscurantisme en staat haaks op het ‘verlichte’ wetenschappelijke ethos dat Fokkema en Ibsch op elke bladzijde van hun boek uitdragen. Anders dan De Jongh pleiten zij er wel voor het maatschappelijk nut van de cultuur nader te onderzoeken, al was het alleen maar vanwege het feit dat ‘zolang het mogelijke verband tussen culturele kennis en het vermogen tot adequaat handelen niet is aangetoond, het bedrijfsleven zal blijven weigeren afgestudeerden in de culturele vakken aan te stellen’. Maar met die gewenste praktische inbedding van de literatuurwetenschap, belanden we tegelijkertijd op een moeilijk punt. Fokkema en Ibsch stellen dat wetenschap zich bezig houdt met de verklaring van feiten en van waarden, en dat zij zelf geen waarden kan stipuleren. Een activiteit als cultuuroverdracht (waarbij op grond van normatieve criteria een keuze wordt gemaakt tussen wat het overdragen waard is en wat niet) kan volgens hen dan ook nooit een wetenschappelijk fundament hebben. Hetzelfde geldt voor de cultuurkritiek. Cultuurkritiek beoefenen is het doen van een voorstel tot verandering van de cultuur. Dit is een normatieve bezigheid en kan daarom evenmin wetenschappelijk gerechtvaardigd worden. De scheiding tussen kennis en normen is epistemologisch verhelderend, maar ze roept ook een niet gering praktisch probleem op. Het actief meedenken over en deelnemen aan de cultuur wordt zo immers een strikt buiten-wetenschappelijke bezigheid. Het betoog van Fokkema en Ibsch krijgt op dit punt iets dubbelzinnnigs. Enerzijds lijken zij van mening dat een wetenschapper zijn ‘waardeloze lot’ met geheven hoofd moet dragen. Distantie als het engagement van de wetenschapper. Anderzijds proberen Fokkema en Ibsch toch nog een wetenschappelijke vinger in de normatieve pap te krijgen door over de mogelijkheid van een verregaande rationele legitimatie van de cultuur te speculeren. Aan beide opties kleven mijns inziens bezwaren. Om met de eerste optie te beginnen. Wanneer de wetenschapper zich van waarderende uitspraken zou dienen te onthouden, dan lijkt dat te betekenen dat cultuuroverdracht en cultuurkritiek buiten de muren van de universiteit zouden moeten plaatsvinden. De universiteit is immers het bolwerk van de wetenschap. Amputatie van zogenaamde onwetenschappelijke activiteiten binnen de letterenstudie lijkt echter vanuit pragmatisch oogpunt ongewenst: er is geen instituut van gelijk prestige dat de afgestoten taken zou kunnen overnemen. Het zou een breuk betekenen met de lange en vruchtbare traditie van de humaniora. Het is duidelijk dat die traditie aan een grondige herziening toe is, en even duidelijk is dat zo'n herziening niet gemakkelijk zal zijn. De humaniora ontleenden hun prestige aan een heel specifieke inrichting van het culturele veld, waarin de zogenaamde hogere cultuur een schier onaantastbaar aanzien genoot. Dat is inmiddels drastisch veranderd onder invloed van (onder meer) het overaanbod van disparate en niet-gehiërarchiseerde culturele produkten, de verschuiving van schrift naar beeld en de toenemende culturele fragmentering. In de economische metaforiek van Bourdieu zou men kunnen stellen dat de oude aandelen waarin de humaniora hun culturele kapitaal hebben belegd, op de huidige culturele markt weinig meer waard zijn. Hoe moeilijk ook, de letterenstudie zal moeten proberen binnen de hedendaagse situatie een relevante modus vivendi te vinden. Het is jammer dat Fokkema en Ibsch aan de vraag hoe de ‘solvabiliteit’ van de cultuuroverdracht-component van de letterenstudie te verhogen, weinig aandacht schenken. Dat brengt mij op de andere optie die de auteurs, zij het met de nodige restricties, openhouden: te komen tot een min of meer rationele legitimatie van culturele conventies (en in het verlengde daarvan van de cultuuroverdracht). Ze redeneren als volgt: een specifieke culturele conventie kan een stimulerende of remmende factor voor het functio- | |
[pagina 111]
| |
neren van een samenleving betekenen. Aangezien culturele conventies in principe vrij gekozen kunnen worden, ligt het voor de hand de keuze van een bepaalde conventie te laten afhangen van het feit of zo'n conventie het functioneren van een samenleving bevordert of in de weg staat. Ik denk echter dat de mogelijkheid op die manier een rationele legitimatie van bepaalde cultuurvormen te geven zeer beperkt is. Functionalistische overwegingen kunnen nooit de doorslag geven bij het accepteren of verwerpen van culturele conventies. Immers: niet alles dat soepel functioneert hoeft om die reden aantrekkelijk te zijn. In een slavenmaatschappij kan alles heel geolied verlopen, maar zo'n inrichting van de samenleving is daarom nog niet wenselijk (behalve misschien voor de slavenhouders). Om de wenselijkheid van een culturele conventie te bepalen moet men dus altijd over hiërarchisch hoger geordende culturele waarden beschikken. Fokkema en Ibsch geven dit ook ruiterlijk toe (zie p. 152), maar wekken de indruk dat dit slechts een marginaal probleem is. Verstandige mensen worden het wel eens over de beste conventies, zo lijken ze te denken. Er is nog een andere reden waarom een functionalistische argumentatie als het er op aankomt weinig gewicht in de schaal legt bij het selecteren van culturele conventies. Bij het vorige argument ging ik er voor het gemak van uit dat het vaststellen of iets al dan niet functioneert op zichzelf onproblematisch (dat wil zeggen: niet-normatief) zou zijn. Maar ook dat is de vraag. Het al dan niet functioneren van een samenleving (of willekeurig wat dan ook) kan in het geheel niet worden vastgesteld zonder daarbij a priori bepaalde waarden in het geding te brengen. Functioneert een land in burgeroorlog minder dan een land waar vrede en welvaart heerst? Het is (blijkbaar) maar hoe je het wenst te bekijken, en afhankelijk van het evaluatieve raster dat wordt gehanteerd. De wetenschap kan - en daarin hebben Fokkema en Ibsch volkomen gelijk - bij het kiezen van een evaluatief raster niet verder helpen. Juist vanwege (a) de relativiteit en contingentie van culturele waarden waaruit normatieve interpretatiekaders zijn opgebouwd en (b) het centrale belang van die kaders voor het reilen en zeilen van de samenleving, is het volgens mij belangrijk dat de overdracht van cultuur (en de kritiek erop) op hoog intellectueel niveau blijft gewaarborgd. En dat dan liefst een beetje in de luwte van macht (politiek) en geld (commercie), dus aan de universiteit. Cultuuroverdracht en cultuurkritiek zijn bij uitstek hermeneutische, zingevende activiteiten. Geen wetenschap (zoals men vroeger meende), ook geen samenraapsel van nuttige misverstanden (zoals De Jongh meent), maar wel een respectabele manier om de ‘conversation of mankind’ voort te zetten (zoals Richard Rorty het formuleert). Binnen de letterenstudie zal voor een dergelijk gesprek ruimte moeten blijven. De resultaten van wetenschappelijk onderzoek zouden zo'n gesprek moeten inspireren, niet monddood maken. En omgekeerd geldt natuurlijk precies hetzelfde. Met deze bespiegelingen ben ik aan de meeste onderwerpen die in het boek aan de orde komen, nauwelijks toegekomen. Laat ik afsluiten met de opmerking dat iedereen die geïnteresseerd is in een heldere en wel degelijk stimulerende visie op de fundamentele vragen van de hedendaagse literatuurwetenschap, dit boek niet ongelezen mag laten.
Frans Ruiter |
|