| |
| |
| |
Talking about my generation
Een interview met Robert Vernooy
Lizanne Schipper
Het mag weer serieus. De huidige literatuur vertoont een tendens die Robert Vernooy met zijn tamelijk ernstig proza belichaamt. In reactie op het ‘laffe’ en ‘vrijblijvende’ postmodernisme klinkt er een verlangende kreet op naar visie. De ironie die weliswaar niet hoeft te ontbreken, mag het engagement beslist nooit ondermijnen.
De verhalenbundel Het zwelgen, waannee Vernooy in 1983 debuteerde, walmt een nogal moralistisch geladen zwartgalligheid uit. Vergelijkbaar met zijn daarop volgende bundel Doodstop (1985), komt men er terecht in een surrealistischsprookjesachtige sfeer. Daarna publiceerde Vernooy de ‘griefwisseling’ De postperistaltici (1987) en de essay-bundel De contramine (1989) waarin hij zich op stellige wijze uitlaat over zijn schrijverschap, de wereld van de literatuur en maatschappelijke kwesties. Als laatste verschenen er twee romans: De dingen die er niet toe doen (1989) en De tedere tirannie (1992) - toegankelijker, naar het schijnt realistischer, minder nadrukkelijk, hier en daar zelfs zonnig.
‘Het streven is de oppervlakte van mijn werk concreter te maken, minder hermetisch. Daaronder blijft het even abstract als het altijd is geweest. Ik ben minder romantisch dan vroeger, toen ik een beetje aan dat Beethoven-syndroom leed: het is niet voor u bedoeld, voor al die lezers die het niet snappen, maar voor de toekomst. Naarmate ik minder in die toekomst ben gaan geloven, ben ik het belangrijker gaan vinden dat er in het hier en nu een beetje redelijk gecommuniceerd wordt. De waarde van een goed voorbeeld, een goede illustratie bij het beschouwelijke, ben ik steeds meer gaan inzien. Wèl is het slechts een praktisch lapmiddel. Het uiten van abstracties is suspect geraakt. Het zou in feite toch mogelijk moeten zijn terzake te komen: ik schuif mijn abstracte schaakstuk naar voren en dan doe jij jouw tegenzet met een even abstract schaakstuk. Maar het vermogen om te denken in abstracties is bij veel mensen verloren gegaan, omdat er geen enkele maatschappelijke drang of behoefte was om dat vermogen te cultiveren. Het is een blijvende teleurstelling dat mensen blijven steken in de huid van het concrete. Ze kunnen geen onderscheid maken tussen het concrete materiaal waarin je thematiek uitdrukt en de achterliggende thematiek zelf. Ze menen dat de opsomming van de plot is waar het boek over gaat!’
| |
Voetwassing
Noodgedwongen probeert Robert Vernooy zowel in zijn leven als in zijn werk een gulden middenweg te vinden tussen eigenzinnigheid en conformisme. ‘Als verengde bestaansesthetica vind ik het conformisme een erg oninteressante levenswijze. Maar het is af en toe wel prettig om gewoon mee te doen. Als je heel streng bent kun je ook zeggen dat activisme een vorm van conformisme is, terwijl die begrippen juist als elkaars tegendeel gezien worden. Als je ze daar met z'n allen ziet lopen in een demonstratie tegen racisme, dan kan je toch niet zeggen: “hier loopt een kudde non-conformisten”! Juist het kuddeverband maakt het tegendeel van de conformist weer tot een conformist. Die tegenstelling is iets wat je in je leven wel zou kunnen koesteren: de mogelijkheid om zoveel mogelijk te zijn, en daarbij onder andere ook: burgerlijk bekrompen en conformistisch.’
‘Hóe nederig ik ook ben, ik zal altijd arrogant worden gevonden, alleen vind ik nu het openbaar belijden van arrogantie een beetje een zonde tegen de goede smaak. En ook een verkeerd soort bekrompenheid: er zullen altijd slimmere mensen zijn dan jij, die jóu een domme eikel vinden.’
‘De mooiste superioriteit is de een beetje gluiperige, christelijke vorm van superioriteit. Ik heb laatst een uitnodiging gekregen om mee te doen aan een bijeenkomst over “wat betekent de bijbel voor schrijvers van nu”. Ik zou natuurlijk een groot verhaal kunnen ophangen, maar het lijkt me leuker, vooral omdat het vlak voor Pasen is, om daar een voetwassing te verrichten. Dat mensen daar
| |
| |
hun schoenen en sokken uit kunnen doen en dat de schrijver die ontzettend vieze voeten daar gaat zitten wassen. Dat heeft enerzijds natuurlijk iets vernederends, dat zeer appelleert aan bepaalde masochistische tendenzen in mijn ziel, vooral omdat ik een voet een soort geamputeerde hand vind; een heel lelijk ding, dus het is echt een perfect lustobject.
Aan de andere kant heeft 't gewoon de connotatie dat iedereen aan wie je dat verricht een functie van jezelf word, een discipel. Want zo staat 't in de bijbel: “Als ik uw voeten niet mag wassen, dan heeft gij geen deel aan mij”. Dus het is een heel mooie, bedenkelijke, dubbelzinnige actie.’
‘Een Zenboeddhistisch ingesteld mens zou de zogenaamde vervlakking van de tv-kijker misschien verlossing noemen, bijna Nirwana: de geest is leeg in aanschouwing. Zo wordt de toestand van verlichting beschreven; dat is de geest van de Daibutzu van Kamakura - maar dat is tegelijkertijd ook de perfecte omschrijving van de televisiekijker. Bij hém noemen we dat dan vervlakking. Dat is heel raar vind ik, een paradox. Er is mij dan ook wel wat aan gelegen om het waardeoordeel dat impliciet aanwezig is in die keuze van een woord ter discussie te stellen. Waarom zou het slecht zijn te vervlakken en waarom zou het slecht zijn om je te conformeren? De esthetische beleving is zo weliswaar nauwelijks meer mogelijk, maar de vraag is of dat erg is en óf die beleving wel altijd zo nodig is. Een non-stop esthetisch bestaan werkt heel erg nivellerend: als je dag in dag uit alle exposities afloopt wordt de kans steeds kleiner dat je ooit nog door een kunstwerk getroffen wordt met de kracht van een bliksemstraal. En dat is natuurlijk ook zo als je je eigen leven non-stop gaat zitten esthetiseren; er ontstaat een onverschilligheid. Dat is waarschijnlijk ook een van de redenen dat ik op een gegeven moment op ben gehouden met tekenen - toen het allemaal nog uit armoede ontstond, toen gebeurde er nog wel eens wat. Op een bepaald moment had ik het gevoel: ik kan het nu wel. Je kunt ervaringen consumeren en dan is er niets meer van over. En dat is ook het risico dat je loopt met schrijven, vandaar dat ik gewoon af en toe een tijd niet wil schrijven. Het gaat dan net iets te snel en te makkelijk. Het is het beeld van die ruis die ontstaat: alle ervaringen binnen een bepaalde gewaarwordingsmodus worden op een gegeven moment inwisselbaar. Dan moet je omschakelen. En als je alleen kunt omschakelen door een bekrompen mens te worden, met dit voorbehoud dat je ook weer ónbekrompen moet kunnen worden, dan vind ik dat zo gek nog niet.’
| |
Het verdriet van Nederland
In het essay ‘De lof der lafheid’ (in De contramine) spuwt Vernooy zijn gal: net als bij critici belangstelling ontbreekt voor wat er in literatuur gezegd wordt, negeert de maatschappij de visie die uit een boek spreekt. Men neemt literatuur inhoudelijk niet serieus. ‘Wat dit betreft kun je in de kritiek gerust spreken van een grote blinde vlek. Kijk naar De dingen die er niet toe doen: dat gaat over de esthetisering van de politiek - maar om een of andere reden vindt men dat iets wat in literatuur niet aan de orde gesteld kan worden. Als je hetzelfde zegt in een ingezonden brief in de Volkskrant, dan wordt er op gereageerd. Dan heeft men het nooit meer over de stijl of opzet van zo'n stuk. Wat ik over televisie zeg in De tedere tirannie heeft men hier en daar nog wel gezien. Dat kon men in 't verhaal direct koppelen aan de kaleidoscopische vorm, een soort zappen ofzo, dus dan is er makkelijk een verhaaltje van te bakken. De hele thematiek van de therapeutisering van bijvoorbeeld de menselijke lustbeleving, ligt ook in De dingen die er niet toe doen al op de loer. Dat incest-probleem, daar is verder niemand op terug gekomen, terwijl er weinig discussies in die tijd waren die daar níet over
| |
| |
gingen. Laatst was er een heel thema-nummer van HP-De Tijd, “Het verdriet van Nederland”, over de herleving van het therapeutendom. Men beroept zich op allerlei wetenschappelijke en journalistieke publikaties, maar de literatuur waarin het over hetzelfde onderwerp gaat komt eigenlijk niet aan de orde. Dan denk ik: dan reduceer je inderdaad het maatschappelijk effect dat kunst, dat literatuur kan hebben, effectief tot nul. Dan zeg je gewoon: het maakt me niet uit waar je 't over hebt.’
‘Er is toch ook een periode geweest waarin men het als de taak van literatuur zag om uitspraken te doen over de wereld waarin je leeft: het hele existentialisme drijft op dieveronderstelling! Malraux: La condition humaine, het verzameld werk van Nietzsche... Vrijwel al het werk van Hermans is daar toch ook van doordrenkt. Het klópt formeel en stilistisch natuurlijk, het gaat om goeie schrijvers, maar het gaat ook nog ergens anders om.’
Kan literatuur die ergens over gaat de wereld veranderen? Vernooy haalt een hem favoriete uitspraak van Marcuse aan: ‘Art cannot change the world, what it cán change are the consciousness and drives of the men and women who cóuld change the world’. Dat is een hoop die ik nog steeds wel heb. Als die er ook niet is, dan is het min of meer onverschillig wat je mensen aandoet, dan ‘doe'je ze gewoon ook niets.’
| |
Hip-hop en voyeurs
‘Door het postmodernisme is de originaliteitsnotie totaal op lossen schroeven gezet. Waarom zou je originaliteit eisen? Je kunt alleen vragen: is het actueel, is het effectief? Het gaat niet om het nieuwe, het gaat om het nodige. Het is nodig dat iets gezegd wordt en dat 't weer eens gezegd wordt. Bovendien, een heleboel mensen hebben echt de neiging om een voorschot te nemen op de toekomst en vast te zeggen “alles is al gezegd”. En toch, iedere keer zegt iemand iets wat er nog niet eerder is gezegd, iedere keer gebeurt er iets op deze planeet dat nog niet eerder is gebeurd. Zoals die hip-hop sound, dat vind ik niet alleen opvallend door wat er vanuit verschillende bronnen aan geluid wordt samen gebracht, maar ook door die hele politieke laag die dan opeens weer terug komt in popmuziek, en dan in zo'n ontzettend pregnante vorm - daar kan Bob Dylan nog een potje voor in de wind gaan staan blazen.’
‘Het postmodernisme is een uiting van verveling, van onmacht. Ik lees de laatste tijd om de haverklap publikaties waarin het gaat over my generation, let's talk about my generation, en dan wordt er bij voorkeur van gezegd: wij zijn niet geëngageerd, maar wij willen het wel zijn, wij hebben niets beleefd en we willen wel dat we ook wat hadden beleefd. Het enige wat overblijft is een vrij futloze vorm van verveling, terwijl je denkt: het enige wat je eigenlijk staat te betogen is dat jij niet in staat bent belangstelling of betrokkenheid op te brengen voor wat er om je heen gebeurt. Er is een link tussen jouw binnenwereld en jouw buitenwereld verloren gegaan, maar niemand die de vraag stelt: hoe komt het dat men die betrokkenheid niet meer kan invullen? Vroeger was het geëngageerd-zijn een vanzelfsprekendheid. Nu moet het echt een keuze zijn die je bewust gaat cultiveren; bijna een life-style. Er is ergens een scheiding opgetreden. My generation is een generatie van voyeurs: ze kijken maar en ze kijken maar - maar ze nemen niet echt deel aan wat er gebeurt. Dan zou je je kunnen afvragen, weer in het verlengde van de thematiek ook in De dingen die er niet toe doen, of dat misschien een gevolg is van het feit dat mensen helemaal zijn opgevoed in het kijken. Van de wieg tot het graf zijn ze doordrenkt met kijkvoer, zonder dat er ooit iemand zegt: “Nu heb je een tijd gekeken, maar wat vind je er nou van? Hoe verhoudt dat wat je ziet zich tot je persoonlijke ervaring?” Die vraag is ergens in de loop van het kijken verloren gegaan. Mensen hebben een bord voor hun kop, een soort beeldbuis: ze hebben het gevoel alsof ze aan het optreden zijn voor het oog van de wereld, voor de mensen die aan de andere kant van de buis op de bank zitten te kijken en vice versa. Het etiket my generation lijkt een soort package-deal
te zijn, een salespitch. We zeggen het met z'n allen en dáárom zijn wij een generatie. Vroeger kon je zeggen: we zijn een stroming, we zijn een beweging, maar niemand gelooft meer in stromingen of bewegingen of ideologieën. Dus het laatste dat je kan zeggen is: “Maar wij zijn toch even oud godverdomme!”. Maar dat zegt niet veel, dat is het magerste argument dat er is overgebleven na het instorten van de verzuiling.’
| |
Leesvee
‘Het is mij een godsgeslagen raadsel waarom mensen lezen. Hebben ze niet wat beters te doen?’ Uit Vernooys essays rijst een weinig positief beeld van de criticus op. Maar van de gewone lezer lijkt hij evenmin een hoge pet op te hebben - ‘passief leesvee’ betitelt hij het gros van de literatuurlezers. ‘Mijn vraag is: wat doet zo'n lezer met een tekst? Is
| |
| |
er een Auseinandersetzung met die tekst of werken ze gewoon het rijtje af van: wat staat er deze week in de belangstelling, waarvan moet ik op de hoogte zijn, welke kleren moet ik dragen, heb ik de laatste Vrij Nederland gelezen? Van boeken die nauwelijks besproken zijn weet je tenminste dat bij de paar honderd die er van verkocht zijn, mensen er echt bewust voor gekozen hebben. Creatieve lezers zijn dun gezaaid, aldus Vernooy. Er zijn veel mensen die creatief wíllen zijn, meer dan dat ze het daadwerkelijk zijn. Niemand laat zich zomaar uitmaken voor vee, zelfs modern vee mag zichzelf daarvoor niet meer laten uitmaken. Die hele beweging om maar ieder mestkalf te huisvesten in een paleis, dat is een vrij sterke tendens nu: men bekommert zich om de individuele waardigheid van iedere kip in een legbatterij; geef die kip z'n eigen huis! Hele vakantiefarms heb je, voor miljoenen kippen met miljoenen kleine kippenbungalowtjes waar ze ontzettend gelukkig een ei in kunnen leggen en een te gek leven leiden. Ik heb bezwaar tegen die individualiteitsmythe. Vrijwel niemand ontkomt er aan. Er zijn natuurlijk uitzonderingen: eerlijke mensen, in de ogen van de superieure intellectueel zullen ze wat stumperig over komen, die op een wat Socratische manier zeggen: “het enige dat ik weet is dat ik niets weet. Creatief... nou ja, dat boek dat komt zo over me heen en soms blijft er wat van hangen, maar meestal eigenlijk niet.” En ga eens na: hoeveel waardevolle en blijvende ervaringen doe je in praktijk in je leven op? Ik heb nu zo'n dertig en nog wat jaren achter me liggen. Dat leven had je wat betreft absolute, belangrijke gebeurtenissen ook wel samen kunnen vatten in een week ofzo, of in een dag, zoals Van der Heijden doet. Een boek is dan zo'n miniem momentje! “De positie van de kunst”, het moge intussen duidelijk zijn, is niet iets waar ik van wakker lig. Het is wat ik doe.’
| |
‘Ga je eens nuttig maken’
Robert Vernooy stelt in zijn oeuvre het utiliteitsprincipe dat de maatschappij regeert aan de kaak. Zo begeeft in ‘De-man-die-een-raam-werd’ (in Het zwelgen) een ‘vriend’ zich vrijwillig naar de euthenaseerkamer: hij is zwak en beseft dat de maatschappij niets heeft aan zwakken. ‘Darwin heeft op een gegeven moment een mooie kruising met de politiek mogen beleven in een stroming aan het eind van de negentiende eeuw die zichzelf het sociaal-darwinisme noemde. In tijden van crisis wordt dat gewoon weer eens uit de kast gehaald. Nu zijn de slachtoffers de mensen die in de WAO zitten. De hele verborgen agenda van onze christelijk-socialistische regering is gewoon een survival of the fittest. Als je nu sec even redeneert: welke keuze maken we, laten we iedereen gelijkelijk delen in wat er is, of zijn het de sterkeren die voor hun kracht beloond moeten worden? Ik zou denken: de sterken moet je het zo moeilijk mogelijk maken, daar zijn ze sterk voor.’
‘Onaangepastheid, daar heeft de maatschappij niets aan. Dat is niet de bedoeling van mensen: dat de maatschappij er geen ene fuck aan heeft. Dan speelt het utiliteitsbeginsel op: we moeten mensen opvoeden tot een nuttig lid van de samenleving, zo werd het vroeger in z'n meest duidelijke vorm gezegd. Maar dat is nu ook een terminologie die suspect is geraakt; 't is allemaal weggezakt tot het niveau van de verborgen agenda.’
| |
Cage of Einstürzende Neubauten?
Het is de vraag in hoeverre een mens zich kan onttrekken aan maatschappelijke krachten als deze; hoe vrij is, of kan een mens zijn? ‘In De dingen die er niet toe doen heerst het rijk van de vrijheid; het is een zonnig rijk, het speelt zich niet voor niets in een mediterrane omgeving af. De muziek die er in dit boek opklinkt, is bij voorkeur Debussy en Cage: heldere, bijna zonnige muziek. En dan komt De tedere tirannie en dat is een en al Nacht, Nebel, Regen en Einstürzende Neubauten, Joy Division, droevige takkeherrie, een verdwaald citaat van Goethe, helemaal Germaans. Er is nergens een ontsnappingsweg en er is geen enkele vrijheid. Zo staan de twee tegenover elkaar en als je ze in elkaar schuift kom je ongeveer op mij uit. Je vindt die bemiddeling in het essay “Het esthetisch humanisme” (in De contramine). Dat essay mag bewaard blijven. De rest is illustratie bij de abstracties die daar uiteen gezet worden. Er staat ergens een uitspraak als: we zijn totaal gedetermineerd, maar tegelijkertijd zijn we vrij om te doen alsof dat niet zo is. Dat “doen alsof” is een typisch menselijke manier van doen. Men maakt een spel van het zichzelf tonen. Daarmee raak je aan het gebied van bestaansesthetica: wat maak je op een esthetisch niveau van je leven? Hoe ga je dat boetseren? Dan blijkt opeens dat er wél weer allerlei dingen mogelijk zijn. Niet om echt vrij te zijn, maar wel om te doen alsof je het bent. Je moet jezelf als materiaal kunnen zien. Laat ik eens naar mijn bewustzijn kijken alsof het een presse-papier is dat ik voor me op tafel kan zetten en is dat een beetje een origineel bewustzijn? Dan ontstaan er twijfels natuurlijk. Sommige voorbeelden heb je
| |
| |
zo totaal verwerkt en je eigen gemaakt, dat het reflexen zijn geworden. Hoewel je dan nauwelijks meer kunt zeggen: “Dit is niet authentiek”, kun je er de grootste ruzie over krijgen met mensen die zeggen: “Maar dit is toch allemaal fake en jij bent een grote fake”, terwijl je gewoon totaal spontaan zit te reageren.’
| |
>Gelul achteraf
‘Ik vind interviews leuk: ze missen dat berechtende, kapittelende toontje dat de kritiek heeft. Het is alleen jammer dat het werk waar het over gaat zo ver achter me ligt; het is allemaal mosterd na de maaltijd, nakaarten, gelul achteraf. Het is veel leuker om over een boek te praten als je ermee bezig bent, als je nog van gedachten wil wisselen over de dingen die je op dat moment aan bezig houden.’
Bij deze dan. ‘Ik hoop dat ik over een paar maanden weer eens aan een boekje kan gaan werken. Dat heeft als werktitel; Met recht van retour. Het zal gaan over bevolkingspolitiek, het mondiale afval-probleem en over de bejaardenzorg. Het wordt een James Bond-achtig boekje. De krankzinnigee dokter Lemming die er in voorkomt, is voorzitter van de stichting “De levende dood” en houdt een vrij actief pleidooi om de dood opnieuw in het leven te integreren. Het grappige is dat de James Bond-figuur die hem moet bestrijden hoofdzakelijk een lullige kwezel is, maar wel wint. Lemming is de schurk, maar heeft in feite helemaal gelijk. Zijn gedachtengoed bouwt voort op wat ook al in De tedere tirannie zit: niet het vermijden van het lijden, maar het op een bijna Boeddhistische manier opnemen ervan in het leven.’
|
|