Vooys. Jaargang 11
(1993)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Socialistische dichters, verenigt u!
| |
[pagina 61]
| |
wekken; het individualisme van de Tachtigers botste frontaal met het gemeenschapsidee van de socialisten. Wél zeer opmerkelijk is een uitspraak van Adama van Scheltema in zijn narede: ‘[...] juist het werk van hen, in wie ik als jongere eerst mijn leiders en voorlichters, later mijn medestanders had gezien, het werk van Gorter en Mevr. Roland Holst, [werd] de meer dadelijke aanleiding voor mijn opstandigheid tegen de tachtigers’.Ga naar voetnoot4. Hij haalt scherp uit naar Herman Gorter en Henritte Roland Holst, omdat hij van mening was dat zij er niet in geslaagd waren de nieuwe levensovertuiging op een goede manier in de kunst door te voeren. Maar waarom keurde Adama van Scheltema de poëzie van zijn dichtende partijgenoten zo genadeloos af, als ware hij een tweede Willem Kloos? | |
Socialistische individualistenAdama van Scheltema besteedt in De grondslagen eener nieuwe poëzie een groot aantal pagina's aan de beginselen van de sociaal-democratische leer. Op basis daarvan formuleert hij zèlf een sociaal-democratische esthetica, die er op neer komt dat de ‘grotere schoonheid steeds de meer algemeene, de meer omvattende, meer gemeenschappelijke, langer-blijvende’ is (p.71).Ga naar voetnoot5. En daarom moet ‘niet de toevallige, persoonlijke, maar de menschelijk zoveel mogelijk algemeene stemming, niet de bijzondere gedachte van het oogenblik, maar de zielsinhoud van een tijd, de geestesrichting van een gemeenschap’ (p. 105) de inhoud van de poëzie worden. Aadam van Scheltema: ‘de winst voor de lyriek uit de soc. dem. is, dat zij zich eindelijk, na jaren afdwaling, weer van het bijzondere, persoonlijke, decadente, tot het algemeene, gemeenschappelijke, gezonde kan wenden, en niet dat zij de gevoelens van het proletariaat zal trachten te beschrijven.’ (p.93). Adama van Scheltema formuleert zijn verzet tegen de Tachtigers in dezelfde termen; omdat zij alleen aandacht hadden voor hun persoonlijke, bijzondere gevoelens, hadden zij het volk van de poëzie vervreemd en de band tussen de dichter en zijn lezers volkomen verbroken. Zij keerden zich naar binnen, naar hun eigen ziel en Adama van Scheltema vraagt zich af: ‘Wie van hen heeft maar iets van zijn eigen tijd begrepen - of zich met iets anders beziggehouden, dan met zijn eigen ellendige ziel!’ (p.96), wat hem een uitbrander van Kloos oplevert: ‘Schaam u, meneer Scheltema!’Ga naar voetnoot6. Het is echter opmerkelijker dat Adama van Scheltema van mening is dat Gorter en Henriëtte Roland Holst dezelfde fout begaan; zij hebben toch immers niet nagelaten te verkondigen dat poëzie niet langer alleen de gevoelens van de dichter mag beschrijven? Volgens Adama van Scheltema echter gaan zij gewoon voort op de weg die door Tachtig is ingeslagen. Zo beweert Adama van Scheltema dat ‘de helft van Henriëtte Roland Holst's poëzie niets anders is dan de eeuwig herhaalde geestelijke tobberijen van de bourgeois die sociaal-democraat wordt’ en wat is tijdelijker, meer bijzonder, persoonlijker denkbaar dan zulke gevoelens!’ (p. 93).Ga naar voetnoot7.. Hij ziet haar als een ‘dweper’, die niet vanuit een ‘ideële levens- | |
[pagina 62]
| |
vreugde’ werkt, maar die een ‘godsdienstige kwezelarij’ op de sociaal-democratie overbrengt (p.90). Ter illustratie citeert hij een vers uit haar bundel De Nieuwe Geboort (1902), de bundel waarin zij haar overgang tot het socialisme verwoordde:
Maar 'k tel mij winnend want den leegen tijd
doorstaat mijn hart standvastig als een vrome
die zijn god zonder wondren belijdt,
en heel 't verloopen van den vollen vloed
van de jeugd-dingen die maar ééns op-komen
verdraag ik met een ongeschokt gemoed.
Naar aanleiding van dit citaat merkt Adama van Scheltema op: ‘Is dit een sociaal-democraat? een hoopvolle levensvreugdige, een sterke vastberaden strijder, die weet en wil? Nee, het is de oude starre zware Calvinist, de ego-centrische individualist [...]’ (p.91). Ook Gorter brengt er niets van terecht - hij is ‘een kille dogmaticus, onbeholpen en smakeloos’, wiens ‘zelfzuchtige geest eenvoudig van richting veranderde’ (p.21), in de sociaal-democratische richting dus, maar zonder daar waarlijk met hart en ziel in te geloven. Uit Gorters Verzen citeert Adama van Scheltema:
Er is iets groots in ons klein land geschied.
Hebt ge 't gehoord? de spoorarbeiders hebben
uit vrijen wil de havenarbeiders
gesteund, niet voor zichzelf maar slechts voor hen.
De brand der solidariteit is over-
geslagen - het brandt breeder - allen voor een
en één voor allen in de arbeidersklasse!
Behalve dat het ‘ridicuul’ is merkt Adama van Scheltema hierover op dat ‘de decadente kunst der “bourgeoisie” en deze kwasie nieuwe “sociaal-democratische” inderdaad volkomen eenendezelfde is’ (p.22, curs. FS). Toch moet vooral Roland Holst het ontgelden. ‘Hoezeer wij deze vrouw moeten hoogachten als een sterk-willende en moediglevende, wat zij aan de poëzie... misdaan heeft achten wij slechts van belang als “zielkundige dagboekoverpeinzingen in versvorm” die door niemand meer begrepen zullen worden.’ Wat Gorter en zij gemeen hebben is een ‘star individualisme, liefde voor de abstractie, voor het begrip der democratie, der gemeenschap’, maar bovenal een gemis aan ‘elke eenvoudige waarachtige menschenliefde’ (p.21).
Adama van Scheltema keert zich dus zo heftig tegen zijn dichtende partijgenoten omdat hij vindt dat zij zich in niets van de Tachtigers onderscheiden; allen zijn zij geobsedeerd door hun ‘eigen ellendige ziel’, de socialistische dichters niet minder dan Kloos c.s. | |
VolkspoëzieAdama van Scheltema laat het zeker niet bij het leveren van kritiek alleen. Als een zeventiende-eeuwer zet hij uiteen hoe de nieuwe | |
[pagina 63]
| |
poëzie dan wél vorm dient te krijgen, en hoe dichter en publiek weer tot elkaar kunnen worden gebracht. Hij hamert erop dat de dichter algemene aandoeningen moet meedelen, gevoelens en gebeurtenissen die eenieder herkent, díe ‘welke ook de hunne zijn, ook de hunne zouden kunnen wezen - wellicht ook, die de hunne zouden kunnen worden’ (p.98). De dichter is daartoe alleen dan in staat wanneer hij lééft in de maatschappij en de mensen liefheeft, waarbij Adama van Scheltema het socialisme als een ‘veiligen gids’ beschouwt (p.126). De nieuwe, door het socialisme geïnspireerde poëzie moet volkspozie zijn. ‘Een gedicht moet weer worden een muziekstuk van woorden, dat door zooveel mogelijk menschen begrepen en gevoeld kan worden.’ (p.112). Maar het is niet de bedoeling dat de dichter de propagandist van de politicus wordt, ‘niet de inhoud van een soc.dem. partijvergadering’ moet tot inhoud van de poëzie worden, want: ‘de kunst is geen godheid, maar een menschelijke schepping - wanneer wij haar echter alleen als kruier voor onze boodschappen aan de menschheid gaan gebruiken wordt ze wat al te menselijk [...]’ (p.40). Aan de vorm van de nieuwe pozie besteedt Adama van Scheltema zeer veel aandacht. Ritme, maat en rijm bij voorbeeld moeten aansluiten bij ‘de natuurlijke ademhaling’ en het ‘motorisch gevoel’ van de lezer (p.134). Niet alleen de inhoud, maar ook de vorm dient te getuigen van de mensenliefde die bij Adama van Scheltema zo hoog in het vaandel staat. En dit alles in het belang van de lezer! Maar niet alleen om hem plezier te laten beleven aan gedichten, maar vooral om hem iets te leren, hem te stichten. Zelfs: ‘tot heil van de lezer’.Ga naar voetnoot8.
Maar hoewel Adama van Scheltema er in De grondslagen eener nieuwe poëzie meer dan 200 pagina's voor uit trekt om zijn ideeën uiteen te zetten, blijkt ook hij uiteindelijk niet in staat te verwoorden wat nu de essentie is van de poëzie die hij voor ogen heeft. ‘Alles, alles wat wij willen’ vindt hij terug in ‘dat heerlijke avondgedichtje’ (p.105) van Goethe:
Ueber allen Gipfeln
Ist ruh;
In allen Wipfeln
Spürest du
Kaum einen Hauch;
Die Vögelein schweigen im Walde.
Warte nur, balde
Ruhest du auch.
Hij stelt voor om dit gedicht iedere avond op te zeggen, en ‘misschien zult gij een beter mensch worden’ (p.105). Maar waarom in dit gedichtje nu precies ‘alles, alles wat wij willen’ te vinden is, weet Adama van Scheltema niet duidelijk te maken. Terecht merkt Carel Scharten, een van de vele critici van De grondslagen eener nieuwe poëzie, op, dat ‘[...] Goethe toch, zover ik weet, geen sociaal-democratische neigingen had...’Ga naar voetnoot9.. | |
[pagina 64]
| |
GeschiedenisHet is Adama van Scheltema zelf in ieder geval wel aardig gelukt om poëzie te schrijven die door ‘zoveel mogelijk mensen begrepen en gevoeld’ kon worden; tijdens zijn leven zijn er 65.000 dichtbundels van hem verkocht (om te vergelijken: tegenwoordig worden er van een nieuwe dichtbundel zo'n 1.000 exemplaren gedrukt). Maar de geschiedenis is onverbiddelijk. Adama van Scheltema zelf voorspelde al dat het niet de meest gelezen dichters van een tijd zijn die gelezen blíjven. Misschien zou het een kleine troost voor hem zijn te weten dat ook de socialistische poëzie van Gorter en Roland Holst niet meer gelezen wordt, zelfs uit de canon verdwenen is. Ondanks dat worden zíj echter toch nog steeds beschouwd als grote dichters, wat niet gezegd kan worden van volkszanger Adama van Scheltema; zijn roem is gereduceerd tot een gemiddelde straatnaam. In de moderne literatuurgeschiedenissen is nog wel ruimte voor de politieke aspiraties van Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst. Maar ook dan krijgt De grondslagen eener nieuwe poëzie meestal geen aandacht. Terwijl het toch het meest uitgewerkte geschrift is over literatuur en maatschappij, over de functie van literatuur en het effect op de lezer, en daarmee één van de beste voorbeelden van het denken van een socialistische dichter. Vooral het verschil in opvattingen tussen de socialistische dichters onderling komt in dit werk uitstekend naar voren. Maar zou er van de socialistische poëzie uit deze tijd ook maar een fractie meer zijn blijven hangen als de socialistische dichters zich bij elkaar gevoegd hadden onder de leus ‘Socialistische dichters, verenigt u’? Francine Smink studeerde af in de Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Utrecht. |
|