bepaald om bekend daar een probleem van te maken. In Ada gaat hij zelfs nog een stapje verder, want Ada blijkt behalve wettelijk nichtje en achternichtje ook nog het biologische zusje van Van te zijn. Dat mag allemaal niet deren. Van en Ada beleven op het landgoed Ardis een volmaakt gelukkige zomer, waarin de liefde voor elkaar wel wat verder voert dan samen vlinders vangen.
Pas in 1888 ontmoeten zij elkaar weer, in dezelfde omstandigheden, en de romance wordt voortgezet. De zomer van 1884 is echter zulk een perfecte idylle geweest, dat de rest van de roman zwanger is van de herinneringen daaraan. Herinneringen, die garant staan voor een zoete nostalgie. ‘Ada [...] was natuurlijk betoverend, obsessief en eeuwig, haar schoonheid groter en van een somberder ardeur dan vier zomers tevoren - maar het was die andere picknick die hij nu herbeleefde en het waren Ada's zachte heupen die hij nu vasthield alsof ze eeuwig aanwezig waren in tweevoud, in twee verschillende kleurenafdrukken.’ Deze nostalgie, het latent sluimerende bewustzijn van de vergankelijkheid van al het schone, het onschuldige, het volmaakte, ligt als een nevelige sluier over elke bladzijde. Het verleden wordt een droom en de droom wordt het verleden. In de harde confrontatie met de werkelijkheid blijkt de droom veelal een zeepbel of een luchtkasteel. Zo was het in Lolita, zo was het in De lach in het donker, maar zo is het niet in Ada. De werkelijkheid van het heden interfereert met de droom van het verleden. Beide vloeien samen in een volmaakte synthese, doordat herinneringen - hoe gekleurd ook - het mogelijk maken aan het heden een betekenis toe te kennen: ‘“Zijn” betekent dat men “is geweest”. “Niet-zijn” impliceert de enige vorm van (fop-)tijd: de toekomst. Die verwerp ik. Leven, liefde, bibliotheken hebben geen toekomst.[...] Nee, er zijn maar twee panelen. Het Verleden (voor altijd in mijn bewustzijn aanwezig) en het Heden (waaraan mijn bewustzijn duur en daarmee realiteit verleent). [...] Wordt het Verleden ervaren als een opslag van Tijd, en is het Heden het proces van dat ervaren, de toekomst daarentegen is geen Tijd-ding, [...]. De toekomst is slechts een kwakzalver aan Chronos' hof.’
Door veelvuldig gebruik van anachronismen in Ada wordt de toekomst inderdaad een abstractie, maar ook een geïntegreerd onderdeel van het heden. Dat maakt het tijdsbestek van de roman eindeloos.
Een gelijksoortig procédé wordt gevolgd in de ruimtelijke beschrijvingen. ‘Wed (het is immers) kolderiek zich in te denken dat “Rusland” in plaats van een obscuur synoniem van Estotië, de Amerikaanse provincie die zich van de Arctische, niet langer vicieuze, cirkel uitstrekt tot aan de eigenlijke Verenigde Staten, op Terra de naam was van een staat, verschoven als door een kunstmatige landgreep over de dubbele bodem van twee oceanen naar het tegenovergelegen landgoed, waar het zich breeduit had neergevlijd over heel het huidige Tartarije, van Koerland tot de Koerilen?’ Ardis ligt dus èn in Rusland èn in de Verenigde Staten èn op de planeet Antiterra.
Doordat tijd en ruimte in Ada onbegrensd zijn, maar tegelijkertijd een thematisch spel, ontstijgt het verhaal aan zichzelf. Het wordt een statement van een auteur die zich in zijn kunst probeert te ontworstelen aan de grenzen van het menselijk bestaan. ‘Nabokov is de laatste hogepriester in de tempel der schoonheid, de strenge moralist van de esthetische levenswandel’, heeft W. Bronzwaer eens gezegd. Zo is het maar net.
Een gecompliceerde roman, bij vlagen daardoor zelfs taai, maar toch zeker de moeite waard om te lezen. Niet in het minst om de woordspelletjes - die Nabokov in Ada als nooit tevoren met de lezer speelt - en de bekende scherpe uithalen naar onder andere psychoanalytici en ander betweterig interpreterend volk. Wie zou bij voorbeeld Dr. Sig Heiler zijn? Of zuster Jeanne de Verschrikkelijke? Wat voor iemand zou Peter de Rast zijn? Of Ruby Black (née Gerin)? Een tikkeltje flauw worden op den duur grapjes als: ‘[...] Ik geloof dat ik droom. Ben jij Ook Dromende?’ ‘Nee, ik ben Cordula!’ Of: ‘Schotse veeartsen hadden haar man zijn gewei moeten afzagen (laatste keer deze grap)’.
Door de vele woordspelletjes, interteksten, alliteraties (zonder uitzondering overigens briljant vertaald door René Kurpershoek), spiegeleffecten en dubbele bodems is Ada het meeste pure Nabokoviaanse artefact denkbaar. Weliswaar ziet de lezer daardoor dikwijls door de bomen het bos niet meer, maar bedoelt Nabokov niet juist dat de bomen het bos zijn?
Marlies Schouwstra