waarmee de auteur zijn tekst heeft gelardeerd. Op p.83 beschrijft hij hoe de liberale kandidaat Baelde bij de Antwerpse tussenverkiezingen van 1928 veel minder stemmen kreeg dan tegenkandidaat Borms. De verliezer, zo schrijft Anthierens dan, ‘deed zijn naam alle eer aan’.
Van Anthierens' grappen, stijl en woordkeuze moet men houden. Elsschot wordt getypeerd als een auteur die ‘én proza én poëzie pent’, en enkele pagina's verder gaat het over een gedicht dat ‘in alle staten van verbolgenheid op papier [is] gepleurd’ (cursiveringen van mij, TV). Ook woorden als ‘kiekeboe’ en een flauwe toespeling op de reclameslogan van Albert Heijn dragen bij aan het af en toe wel al te lullige karakter van het boek. Een zekere meligheid is de auteur niet vreemd: zijn beschrijving van het overlijden van Elsschot en diens vrouw besluit hij met de woorden ‘exit het echtpaar De Ridder-Scherwegen’ en een hoofdstuk over de onzorgvuldige teksteditie van Querido eindigt met de verwijzing van de uitgeverij ‘naar de strafbank’.
Het ridderspoor lijdt aan een aantal kwalen dat vele biografieën onleesbaar maakt. De typische wijze waarop de feitjes en anecdotes worden gepresenteerd werkt mij eerlijk gezegd op de lachspieren. Volgens de mores van een bepaald soort biografen wordt Elsschot bijvoorbeeld voortdurend bij de voornaam genoemd; wordt er te onpas melding gemaakt van klimatologische omstandigheden; barst het boek van de uit de lucht gegrepen bijvoeglijke naamwoorden en cliché's (‘een hoogrode Jeanne’ van ‘vijfentwintig lentes’) en heten auteurs van door Anthierens minder geslaagd geachte publikaties steevast ‘ene T.J.M. Versteeg’ of ‘ene Frans J.B. Jansen’.
Nu de Nederlande schrijversbiografie volwassen lijkt te gaan worden (Fontijns prachtige Van Eeden-biografie is daarvan een van de blijken), permitteert Anthierens zich een taalgebruik dat uiterst achterhaald aandoet. De meest hardnekkige biografenkwaal waaraan Anthierens lijdt, is zijn geringe weerstand tegen de verleiding literatuur te maken van het leven van zijn held. Hij laat bijvoorbeeld niet na bij zijn beschrijving van Elsschots fatale beroerte te vermelden dat de bakkerij in de straat waarin de auteur onwel werd de naam ‘Absalom’ droeg: ‘Bakkerszoon Fons [!] bezwijkt voor een bakkerij met de ongebruikelijke naam Absalom, zijnde De Ridders eerste pseudoniem’. Aangezien dit wel waar zal zijn, kan men Anthierens strikt genomen niet kwalijk nemen dat hij er melding van maakt. De zaken liggen voor mijn gevoel echter anders wanneer Anthierens de begrafenis van het echtpaar De Ridder beschrijft. De Ridder was gecremeerd, maar zijn vrouw niet. Anthierens presteert het te schrijven: ‘Dan schuiven Fine en Fons de aarde in, een lange en een korte kist, samen een uitroepteken’.
Het contrast is schril: Anthierens, wiens beschrijvingen van Elsschot soms op het sentimentele af zijn, en de schrijver zelf, die nimmer zelfs maar voor één regel in sentimentaliteit verviel.
Thomas Vaessens