loof het niet en herhaal hardop voor mijzelf: Lech Walesa is met een boot uit Moermansk gekomen om een auto te kopen. Er is besloten, maar hoe gaat hij zijn Simcaatje (ik verzin niets) meenemen? Parkeren op het dek? Ha, dat gaat nog tegenvallen met dat wrakke dek. Rijden naar Moermansk? Ik hoop eigenlijk dat hij deze auto alleen voor zijn oude moeder heeft gekocht, die er slechts de boodschappen mee wil doen. Ik heb het namelijk goed voor met de mensheid.
De zeevaarder wordt gelukgewenst met zijn aanschaf, drie collega's zoenen hem hartelijk. Dan barst men los in gezang. Het klinkt ‘Svet, svet, gospod boy subaask, plua sat neb zemlijasla’. Uit de omarming ontstaat een polonaise waarvan ik altijd heb gedacht dat die typisch Nederlands was. Jubelend en juichend loopt men achter elkaar over het schip. Lege wodkaflessen worden weggetrapt. Men loopt rondjes over het rotte dek. O nee, vierkantjes. Svet.
Er zijn maar weinig plaatsen die zoveel met het vertrek te maken hebben als een haven. Langzaam zie je de achterblijvers vager worden en langzaam zinkt eenzaamheid in de reiziger. Het is een dankbaar beeld, maar wat moet je er mee, als je gaat vliegen. Vliegen, vloog, ik ben gevlogen. Nee, dan de haven. Men staat aan de kant en zwaait, zwaait, zwaait, liefst ook steeds langzamer dat is mooi, terwijl het schip steeds wat sneller - dat is het wel, geloof ik. Kiss & fly. That's all. Won't take a minute. Study hard, sir.
Je ziet niks dat niet bestaat, maar dat komt omdat je te goed kijkt. Nu ik dat verklaard heb, mag ik het nooit meer vergeten.
Ben je wakker heb je geslapen geloof je wat je ziet moet het licht aan kunnen de gordijnen open of zal ik nog even word wakker sta op heb je geslapen zie je dat? Mag ik het vergeten of is het nog niet zo ver? Zie je dat? Gelóóf je dat? Ik kijk te goed, dat zal het zijn. Ik loop langs de bibliotheek naar het Hendrik Conscience-plein en ga daar op een terras zitten. Afleiding.
Daar drentelt een blond kind van een jaar of vijf, zes. Zo'n ondernemende hummel die zo snel mogelijk van moeders wegloopt, en eenmaal op onveilige afstand op hoge toon om moeder begint te roepen. Het zet mijn gedachten stil. Moeder hoort niets. Ik ben niet zo dol op kinderen van een jaar of vijf, zes.
Een vrouw van een jaar of dertig, Italiaans uiterlijk. Ik zou haar ‘mooi’ kunnen noemen, als er niet verschillende goede redenen waren om dat niet te doen. Afleiding. Ze voelt zich blijkbaar aangesproken door het brullende kind en aait over het blonde haar, vriendelijk lachend en dingen zeggend die maar beter onverstaanbaar kunnen blijven. Het joch vergeet moeder (zo gaat dat) en lacht terug. Er is hier duidelijk sprake van enige wisselwerking. Ze kriebelt onder de kin, er wordt harder - en nu wederzijds - gelachen. Het kind friemelt aan de vrouw. Dan zie ik een groep Italiaans uitziende mensen het plein opkomen. Zij ziet dat ook, fluistert haastig iets in het oortje en loopt weg - naar een man van haar eigen leeftijd. Het kind blijft zitten. Versteend. Het is geen gemakkelijke houding, steunend op zijn knieën en één hand, de andere in de lucht. Niet zwaaiend, gewoon opgehouden te bewegen. Hij staart in de verte en verandert zo langzaam in het kleinkind van Hendrik Conscience, wiens blik nu goedkeurend neerdaalt over het plein. En over zijn kleinzoon, ja.
Het is natuurlijk jaloezie. Er bestaat immers alleen pril geluk. Het komt nooit meer goed. In elk geval komen er meer kinderen het plein op die de droom ruw verstoren. Omdat de nieuw-gearriveerden enkele jaren ouder zijn dan onze liefdesheld, maakt hij geen enkele kans bij het ‘tikkertje’-spel. FC Antwerpen heeft wéér van Anderlecht verloren. Er ontspint zich een gesprek. Ik kan ze natuurlijk niet verstaan, maar ik zie het wel, ik begrijp het zo ook wel, vertel mij niets over kinderen. Het zal ongeveer zo gegaan zijn: ‘ik kan toveren en als ik nu met mijn vingers knip, smelt je moeder weg en zie je d'r nooit meer terug. Ik doe het hoor, ik doe het.’ Die is raak, en goed ook. Het kind loopt huilend weg, richting moeder, die - onbewust van het gevaar dat haar wacht - een glas bier leegt. Het kind struikelt over een ongelijk liggende steen en valt met zijn gezicht in het glas van een stukgeslagen wijnfles. Ik hoop dat hij zich niet meer opricht, ik zou het onsmakelijke gezicht de rest van de dag vermoedelijk niet meer vergeten. Dat doet hij gelukkig niet, waarschijnlijk is hij op slag dood. Al snel ligt er een plas bloed. Mij was nog niet opgevallen dat er zoveel duiven in de buurt zijn - maar goed nieuws reist snel door de lucht. Ook aan het strand was mij al eens opgevallen hoe vogels reageren op een gevallen stuk brood, of een rest frieten. De duiven gaan op de schouders van het kind zitten en beginnen in zijn nek te pikken. Het is maar goed dat hij niet op zijn rug ligt, anders zouden ze vermoedelijk op de ogen mikken. Aflei-