Vooys. Jaargang 11
(1993)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
De naakte keizer versus de Freeman coëfficient?
| |
I. Enige opmerkingen betreffende de snit en het model van de kleren van de keizer.In de op één na laatste alinea van haar artikel stelt Van Hattum:
‘Zij die willen verdedigen dat er ideeën achter een literair werk zitten moeten kunnen expliciteren wat ideeën zijn. Een definitie verzinnen of een synoniem bedenken volstaat niet. Dat is alleen maar woorden voor woorden ruilen - dat levert geen winst op.’ (p.160). Met deze uitspraak reageert ze op het voorstel van de esthetica-filosoof Peter Karlen een zogenaamd ‘property right’ in te voeren. Een recht dat auteurs beschermt tegen de diefstal van hun (literaire) ideeën. Van Hattum stelt, naar onze mening terecht, dat dit voorstel bij nadere uitwerking een groot aantal problemen veroorzaakt. Deze problemen komen voort uit het problematische van de notie ‘idee’ en de moeilijkheid te bepalen welk idee ‘achter’ een tekst schuilgaat. De vraag is echter of de door haar voorgestelde vereenvoudiging van de plagiaat-problematiek - via de reductie tot de materiële aspecten van een literair werk - wèl een werkelijke winst oplevert. Haar voorstel: ‘onze aandacht aangaande de plagiaat-problematiek in het vervolg exclusief te richten op de “materiële” aspecten van een literair werk’, lijkt ons niet haalbaar wanneer zij daarmee denkt te ontkomen aan de problematiek die zij signaleert ten aanzien van ideeën ‘in’ of '‘achter’ een tekst. Wij denken dat de problematiek die Van Hattum schetst te maken heeft met problemen rond identificatie en identiteit, waarbij het wat ons betreft altijd gaat om een zogenaamde kwalitatieve identiteit. Deze kwalitatieve identiteit, waarover later in dit artikel meer, heeft ons inziens altijd een ideëel aspect. Dat wil zeggen een immaterieel aspect, ook wanneer het gaat om ‘materiële identificatie’. We zullen in dit deel van ons artikel allereerst aangeven welke kanttekeningen volgens ons mogelijk en noodzakelijk zijn bij het betoog van Van Hattum. Hierna zullen we een aantal door ons ge- | |
[pagina 41]
| |
suggereerde onderscheidingen, die van belang zijn voor de plagiaat-problematiek, uitwerken om zodoende het idee van ideeën ‘in’ of ‘achter’ een tekst zijn intuïtieve plausibiliteit terug te geven. | |
Het idee als dingHet argument dat Van Hattum formuleert tegen de mogelijkheid van plagiaat, lijkt te draaien om het onderscheid tussen materiële en immateriële zaken. Zij stelt dat het onmogelijk is ‘een literair idee te identificeren’ (p.157, curs. M.S. & M.S.) en dat het derhalve een dubieuze zaak wordt om literaire ideeën te willen beschermen. Zij vraagt retorisch ‘maar wat is een idee voor een ding’ (curs. M.S. & M.S.) en concludeert dat Karlen, die pleit voor een zogenaamd ‘property right’ ten aanzien van literaire ideeën, niet in staat is een antwoord op die vraag te geven. De onmogelijkheid op deze vraag een antwoord te geven schuilt volgens ons echter in Van Hattums formulering van de vraag. Onder een idee verstaan we typisch iets dat geen ding-status heeft. Aangeven wat een idee voor een ding is, is daarmee per definitie onmogelijk. Men kan zich volgens ons echter heel goed afvragen ‘wat we verstaan onder een idee’ en ‘hoe ideeën fungeren in ons vertoog over teksten’. | |
Het gedicht als dingIn de alinea die Van Hattum wijdt aan copyright, beweert ze (met hulp van Goodman) dat een literair werk alleen materieel te identificeren is. Als dit zo is, dan is ook dat wat daaruit gestolen wordt hoogstens materieel te identificeren. Zij stelt:
‘Plagiëren is niets meer of minder dan kopiëren.’ (p.159).
Een opvatting die volgens haar geruggesteund wordt door de, onlangs ontworpen, plagiaatdetector. Deze plagiaatdetector werkt met een zogenaamde ‘Freeman-coëfficient’. Een waarde van 1 Freeman betekent dat twee teksten volledig identiek zijn. Zij introduceert dit machien waarschijnlijk om te illustreren dat je eenvoudigweg een apparaat kunt maken dat materiële identiteit vaststelt. Volgens Van Hattum is ‘materiële identiteit’, anders dan de ‘immateriële identiteit’ van ideeën, een volstrekt onproblematische notie. Zij gaat er vanuit dat wij eenvoudig de materiële identiteit van twee dingen kunnen vaststellen. Om wat voor soort identiteit gaat het hier echter? Om een numerieke identiteit (iets is identiek met zichzelf) of om een kwalitatieve (twee dingen vertonen een identiteitsrelatie of, in gezond Nederlands, twee dingen lijken op elkaar). Ofwel: hoe is het gesteld met de verhouding tussen plagiëren en kopiëren? Wij denken dat de problematiek rond plagiaat slechts te maken kan hebben met vragen rond kwalitatieve identiteit. Wij denken bovendien dat de mate waarin de vraag naar identiteit problemen kan geven niet zozeer te maken heeft met een absoluut verschil tussen materiële teksten en immateriële ideeën, maar met de mate van complexiteit van de objecten waartussen een identiteitsrelatie getrokken wordt (hierover later meer). Beide zaken, materiële teksten en immateriële ideeën, bestaan bij de gratie van elkaar. | |
Twee dezelfde dingenWanneer ik twee boeken vind met een waarde van één Freeman kan ik hieruit slechts afleiden dat de oplage groter was dan 1 exemplaar. Materiële identiteit, het geval met kopiëren (als het rotding niet kapot is), lijkt niet de inzet van een mogelijke discussie over plagiaat te zijn. Laten wij ons eens de vraag stellen hoe het mogelijk is teksten materieel te identificeren. We nemen voor het gemak even twee zinnen als voorbeeld.Ga naar eind2.
1) ‘Dit gedicht is geen ding, dus puur materieel’
2) ®Διτ γεδιχητ εεν δινγ, δυσ πυυρ ματεριεελ©
De Freeman-waarde van deze zinnen ten opzichte van de zin ‘Dit gedicht is een ding, dus puur materieel’ (p.160) is kleiner dan 1. Wanneer en waarom zou er in één van de twee gevallen sprake kunnen zijn van plagiaat? Hoe vind materiële identificatie plaats? In het eerste geval zal diegene die zich buigt over de plagiaatvraag, zich bezighouden met de betekenis van de zin alvorens hij of zij kan beslissen of er sprake is van plagiaat (weliswaar met een typefout). Wanneer wij de zin ‘iets dat geen ding is is altijd puur materieel’ kunnen begrijpen als een zinvolle uitspraak dan lijkt hier sprake te zijn van een opmerking die weliswaar hoog scoort op de Freeman-schaal maar die geenszins ‘gestolen’ is uit het artikel van Van Hattum. Pas wanneer de zin ons volslagen onzinnig voorkomt kunnen we concluderen dat in zin 1 een slordige spelfout gemaakt is en dat er sprake is van ‘diefstal’. Wat betreft zin 2 is er iets anders aan de hand. | |
[pagina 42]
| |
Deze zin is voor iemand die bekend is met deze symbolentaal exact hetzelfde als de zin die voorkomt in het artikel van Van Hattum. Hoe zou die zin echter scoren op de Freeman-schaal? Een tekst is, aldus Van Hattum, ‘een inscriptie in taal’ (p.156). Dat deze inscripties in taal uiteindelijk woorden vormen en de woorden zinnen en dat de zinnen iets te betekenen hebben, is volgens Van Hattum niet van belang bij het identificeren van een tekst. Mogen we op grond daarvan dan concluderen dat zin 2 een andere zin is dan de zin ‘Dit gedicht is een ding, dus puur materieel’? Materieel gezien is zin 2 absoluut een andere zin. Toch staat er voor degenen die bekend zijn met deze symbolentaal exact hetzelfde. Betreft het hier een soort vertaling? En, als het een vertaling betreft, in welke zin verschilt zin 2 dan van de zin:
3) ‘Dit gedicht is een ding, dus puur materieel’?
Het enige verschil tussen zin 2 en zin 3 is dat zin 2 tekens bevat die minder gangbaar zijn, minder gebruikt worden, dan de tekens die in zin 3 gebruikt worden. Als wij ons echter een gemeenschap met idiote wetenschappers voorstellen die voor hun artikelen, brieven en andere schriftelijke communicatie de tekens uit zin 2 gebruiken, dan is het hen in ieder geval zonneklaar dat de zin gestolen is uit het artikel van Van Hattum. Niet omdat de tekens van zin 2 en de zin van Van Hattum materieel gezien op elkaar lijken, maar omdat er simpelweg hetzelfde staat. | |
II. De kleuren van de kleren van de keizerIn het voorgaande hebben we een aantal kanttekeningen geplaatst bij Van Hattums formulering van de problemen die rond plagiaat spelen. In dit deel zullen we trachten haar impliciete, tot de hedendaagse verbeelding sprekende, aanval op het idee van ideeën ‘in’ of ‘achter’ een tekst, ongedaan te maken. Het punt dat wij naar voren willen brengen is dit: misschien zijn ideeën zoals de kleuren van de kleren van de keizer. Ze zijn niet paars omdat ze dezelfde ‘paarsheid’ bevatten maar omdat ze lijken op andere paarse dingen. | |
Het idee als separate entiteitVan Hattum suggereert dat we, om te kunnen zeggen dat twee teksten hetzelfde idee (of dezelfde plot, enzovoort) bevatten, aan de volgende eis moeten kunnen voldoen: we moeten in staat zijn het idee ‘achter’ de tekst te identificeren en wel als een los van de twee teksten bestaande entiteit. Om te kunnen zeggen dat de ‘vormen’ van twee teksten dezelfde ‘inhoud’ belichamen, moet die ‘inhoud’ los van elke ‘vorm’ geïdentificeerd kunnen worden. Terecht constateert Van Hattum middels retorische vragen dat we aan deze eis niet kunnen voldoen en daarmee lijkt ze een sterk argument tegen de zinvolheid van een niet-triviaal begrip van ‘plagiaat’ in handen te hebben. De vraag is echter of er werkelijk aan de door Van Hattum gestelde eis moet worden voldaan om te kunnen zeggen dat tweeteksten hetzelfde idee belichamen. Het is duidelijk dat de eis de notie van een idee ‘achter’ een tekst tot een absurditeit maakt. Maar als we op de een of andere manier kunnen aantonen dat de eis zelf op een misverstand berust, misschien kunnen we daarmee dan ook de aanname van een idee ‘achter’ een tekst iets van haar intuïtieve plausibiliteit terug geven. Om uit te maken of de door Van Hattum gestelde eis een terechte is, moeten we terugkomen op het onderscheid tussen problematische en niet-problematische identiteit zoals dat hierboven kort ter sprake is gekomen. Problematische identiteit (bij voorbeeld de - ter discussie staande - identiteit tussen een origineel en een vertaling) zou vragen om de identificatie van een idee als een separate entiteit, terwijl niet-problematische identiteit (bijvoorbeeld de identiteit tussen zin 3 en de zin uit Van Hattums artikel) zo'n identificatie niet vereist. Blijkbaar wordt de noodzaak van de identificatie van een idee als separate entiteit volgens Van Hattum geconstitueerd door een fundamenteel verschil tussen de twee soorten identiteit. Maar wat zijn de grote verschillen tussen de twee soorten identiteit? Er lijken twee belangrijke verschillen in het oog te springen. (1) Bij problematische identiteit lijkt het vooral te gaan om complexe materiële objecten (teksten bijvoorbeeld) waartussen een identiteitsrelatie gedacht wordt, terwijl het bij niet-problematische identiteit vooral om relatief eenvoudige objecten gaat (letters bij voorbeeld). (2) Problematische identiteit betreft altijd objecten die een zekere zelfstandige originaliteit hebben (zoals een vertaling van een werk in materieel opzicht een nieuwe schepping is), terwijl niet-problematische identiteit altijd objecten betreft die op een triviale manier gemeengoed zijn (zoals onze letters en de klanken waar zij voor staan gemeengoed moeten zijn om überhaupt een gemeenschappelijke taal te kunnen hebben). Als er een fundamenteel | |
[pagina 43]
| |
verschil is tussen problematische en niet-problematische identiteit, als de identificatie van een idee als een separate entiteit vereist is bij de één en niet bij de ander, dan moet dat gebaseerd kunnen worden op één van deze twee verschillen. Hieronder zullen we betogen dat geen van de twee verschillen werkelijk fundamenteel is, waardoor de eis van de identificatie van een idee als separate entiteit in het geval van problematische identiteit verlaten kan worden. In de loop van de bespreking van verschil (2) zal daarnaast duidelijk worden op welke manier een idee ‘achter’ een tekst een zinvolle notie is, zonder te ontkennen dat zo'n idee slechts herkend kan worden aan zijn talige jasje. | |
Complexiteit en originaliteitOver het verschil in complexiteit tussen de objecten waartussen problematische en waartussen niet-problematische identiteit wordt verondersteld kunnen we kort zijn. Dat verschil is gradueel en kan dientengevolge nooit een fundamenteel verschil tussen de twee soorten identiteit veroorzaken. Als een a, een a, een a en een a kwalitatief (maar niet materieel) identiek zijn, dan zijn ‘kwalitatief identiek’ en ‘kwalitatief identiek’ dat ook. En zo kunnen hele zinnen en zelfs hele teksten kwalitatief identiek zijn, ongeacht hun complexiteit. Het werkelijke probleem lijkt te liggen bij het belang van het verschil tussen zelfstandig originele objecten en objecten die op een triviale manier gemeengoed zijn; verschil (2). Een Franse vertaling van Hamlet is in zekere zin een zelfstandige schepping die materieel gezien niets met de originele Hamlet van doen lijkt te hebben. Het lijkt voor de hand te liggen om het nieuwe, met de vertaling geïntroduceerde, verband tussen de twee teksten anders te zien dan het oude, door impliciete ‘afspraken’ geconstitueerde, verband tussen een a en een a. Het verband tussen een a en een a is een in onze cultuur ingesleten gewoonte met een duidelijke functie (zonder dit soort gewoontes is het hanteren van een taal onmogelijk) die de gewoonte rechtvaardigt. Laten we dit verband tussen alle a's (inclusief alle toekomstige a's) het idee A noemen. Er is geen noodzaak om het bestaan van een idee A als separate entiteit te veronderstellen om te kunnen zeggen dat a en a verbonden worden door hetzelfde idee (een gewoonte is geen separate entiteit). Terwijl het bij het idee A gaat om een door een gewoonte-functie geconstitueerd verband lijkt het bij een tekst en een vertaling om een geheel ander verband te gaan. Er kan immers geen sprake zijn van een gewoonte als een vertaling nieuw is. Als er sprake is van een verband tussen een tekst en een vertaling, als er sprake is van één idee in twee verschillende teksten, dan moet dat idee van een andere orde zijn dan het idee A. Van Hattums suggestie nu, is dat de enige manier om nog te kunnen spreken van één idee ‘achter’ de twee teksten is het veronderstellen van het bestaan van zo'n idee als separate entiteit. Om de fout uit die laatste stap te halen is het voorbeeld van muziek wellicht verhelderend. | |
Transponeren en vertalenStel, we nemen een partituur van een willekeurig muziekstuk in C-groot en we laten het uitvoeren. Vervolgens transponeren we de partituur een tritonus omhoog naar Fis-groot. De twee partituren zijn nu materieel gezien verschillend: niet alleen is het notenbeeld anders, maar ook het aantal voortekens verschilt enorm. Wederom laten we het stuk uitvoeren, en wat blijkt: het stuk klinkt kwalitatief identiek (maar iets hoger) dan de eerste uitvoering. Hoewel het wat vreemd is om in dit verband de aan teksten ontleende notie ‘idee’ te introduceren, zouden we analoog aan het geval van een vertaling kunnen zeggen dat er ‘achter’ de twee partituren en bijbehorende uitvoeringen hetzelfde idee schuilgaat. Impliceert dit nu dat we dat idee los van de uitvoeringen en los van de partituren moeten kunnen identificeren? Moeten we ons een muziekstuk zonder specifieke toonaard kunnen voorstellen om van een getransponeerd muziekstuk te kunnen zeggen dat ze kwalitatief identiek is aan het origineel? Het is duidelijk dat een muziekstuk zonder toonaard een onzinnige notie is. Het is ook duidelijk dat we daadwerkelijk van getransponeerde muziekstukken zeggen dat ze kwalitatief identiek zijn aan het origineel (en niet alleen van transponaties maar ook van bewerkingen). Blijkbaar berust de eis van de identificatie van het idee als separate entiteit op een misverstand. Wat is het misverstand dat achter de eis van identificatie van het idee als separate entiteit schuilt? Hoe kan dit misverstand rechtgezet worden? Het is een goede stap in de richting, om nog eens kritisch naar de vraag te kijken die we stellen. We vragen waarom we van muziekstukken en teksten zeggen dat ze kwalitatief identiek zijn, dat ze hetzelfde ‘idee’ bevatten. Maar wat zeggen we als we zeggen dat twee muziekstukken of twee teksten kwalitatief identiek zijn? Het zal blijken dat als de laatste vraag beantwoord wordt, de eerste | |
[pagina 44]
| |
oninteressant is. Voor het beantwoorden van de laatste vraag kunnen we wellicht het beste aansluiten bij het muziek-voorbeeld om van daaruit terug te stappen naar teksten. | |
GelijkenissenAls we van twee muziekstukken, een origineel en een transponatie bijvoorbeeld, zeggen dat ze kwalitatief identiek zijn, dan zeggen we niets meer of minder dan dat wij vinden dat ze op elkaar lijken, dat er voor ons een gelijkenis bestaat tussen de stukken. Het is belangrijk om de nadruk te leggen op het ‘voor ons’. Het is goed mogelijk dat mensen uit andere culturen een verschil in toonaard belangrijker vinden dan een overeenkomst in toonafstanden en op grond daarvan de stukken als niet kwalitatief identiek beschouwen. In ons gehoor echter, vervult een stuk met een andere toonaard maar met dezelfde toonafstanden als het origineel, dezelfde functie als dat origineel. En daarmee is het kernbegrip geïntroduceerd: functie. Wat twee muziekstukken kwalitatief identiek maakt is de gelijke functie die beide voor ons vervullen, ongeacht het feit dat die functie misschien niet zozeer door de aard van de stukken zelf, maar eerder door onze cultuur bepaald is. Wat is er mee gewonnen als we de gelijkenis tussen twee muziekstukken omschrijven als een identiteit in de functie die de twee stukken voor ons spelen? Twee dingen: (1) het helpt ons in te zien dat we één idee ‘achter’ de stukken kunnen postuleren, zonder dat we dat idee als een separate entiteit hoeven te interpreteren; (2) het begrip ‘functie’ kan gemakkelijk worden uitgebreid als een begrip dat ook op teksten van toepassing is die op een minder ‘zichtbare’ manier samenhangen dan de wijze waarop een transponatie van een muziekstuk samenhangt met haar origineel (waardoor we een idee ‘achter’ een tekst ook niet hoeven te interpreteren als een separate entiteit). (1) Als de samenhang tussen twee muziekstukken beschreven kan worden als een overeenkomst in de functie die de stukken in ons gehoor vervullen, dan kan die functie gezien worden als het ‘idee’ ‘achter’ de twee stukken. Dat idee is, anders dan Van Hattum suggereert, van dezelfde orde als het idee A van hierboven. Het is geen separate entiteit die los van de stukken geïdentifeceerd kan worden. Immers: zonder de muziekstukken zelf, kan de overeenkomst in functie niet onderkend worden. Zonder de zinvolheid van de notie van een ‘idee’ achter een muziekstuk (of, zoals zo zal blijken, achter een tekst) te ontkennen kunnen we dus zeggen dat de eis van identificatie van dat idee als een separate entiteit op een misverstand berust. Een idee is geen separate entiteit maar de functie van een muziekstuk (of een tekst). Wanneer we zeggen dat twee muziekstukken hetzelfde ‘idee’ bevatten, dan zeggen we niets meer dan dat de stukken op een voor ons significante manier op elkaar lijken. (2) In de loop van het bovenstaande muziekvoorbeeld zullen er bij de lezer wellicht bedenkingen zijn gerezen. In hoeverre is het argument dat van toepassing is op de transponatie van een muziekstuk ook van toepassing op (bijvoorbeeld) de vertaling van een literaire tekst? Is het immers niet zo dat de gelijkenis tussen een muziekstuk in C en ‘hetzelfde’ stuk in Fis direct, klaarblijkelijk, gegeven is, terwijl het in het geval van een Franse tekst en een Engelse tekst bijvoorbeeld pas na interpretatie binnen een talige kontekst duidelijk is dat het om twee versies van één Hamlet gaat? Dat er in feite niet zo'n strikt onderscheid tussen muzikale en literaire identiteit te maken is en dat daarmee de bedenkingen over de toepasbaarheid van het muziek-voorbeeld onterecht zijn, is in te zien door beide soorten identiteit te interpreteren als functionele identiteit. De functie die de muziekstukken in ons gehoor vervullen is belangrijk voor hun identificatie als dezelfde stukken. Dit ondanks het feit dat er grote (materiële en ‘tekstuele’) verschillen tussen de stuken bestaan. De functie die een tekst speelt binnen een gegeven taalgebiedGa naar eind3. is bepalend voor de identiteit daarvan. De rol die Hamlet speelt binnen het gebied van de Engelse taal, de plaats die de tekst inneemt tussen andere teksten, vertoont gelijkenissen met de rol die de Franse vertaling daarvan speelt binnen het gebied van de Franse taal, die in feite net zo onmiddellijk herkenbaar is als de gelijkenis tussen muziekstukken. Die gelijkenis is niet aanwezig omdat beide teksten hetzelfde idee bevatten, nee, die gelijkenis constitueert het idee ‘achter’ de twee teksten (net zoals de gelijkenis tussen de rol die één kopie van de originele Hamlet speelt binnen het Engelse taalgebied en de rol die een andere kopie daarvan speelt het idee ‘achter’ de originele tekst binnen het Engelse taalgebied constitueert). Er kan slechts dan sprake zijn van een idee ‘achter’ een tekst wanneer de tekst in een taalgebied een functie vervult, wanneer de tekst in een zekere relatie staat tot andere teksten. Intertekstualiteit sluit het spreken over ideeën ‘achter’ teksten niet uit, maar maakt dat integendeel pas mogelijk! | |
[pagina 45]
| |
ConclusieWe willen hier vooral niet de suggestie wekken de problemen rond plagiaat en het bestaan van ideeën ‘achter’ teksten te hebben opgelost. Er blijft een groot aantal vragen over waarop het onmogelijk lijkt antwoord te kunnen geven. Wat wij in deze reactie dan ook niet hebben willen doen is het schetsen van een theorie over het idee ‘achter’ een tekst en de mogelijkheid van plagiaat. Wat wij hebben willen laten zien is dat de problemen rond het idee ‘achter’ een tekst en de mogelijkheid van plagiaat niet moet worden begrepen als de problematische keuze tussen de twee alternatieven die Van Hattum in haar artikel naar voren haalt: òf we geloven in een identificeerbare naakte keizer en we verachten de Freeman-coëfficient als maatstaf voor plagiaat, òf we geloven slechts in de Freeman-coëfficient en we laten de kleren als een hoopje zonder keizer bestaan. In het eerste deel van deze reactie hebben we getracht vraagtekens te zetten bij deze zwart-wit interpretatie van de plagiaatproblematiek. In het tweede deel hebben we getracht aannemelijk te maken dat het niet alleen zo is dat de keizer slechts door zijn kleren zichtbaar is, maar dat het ook zo is dat de kleren slechts zichtbaar zijn als ze gedragen worden door een keizer. Maureen Sie heeft filosofie gestudeerd aan de universiteit van Utrecht. Marc Slors is assistent in opleiding aan de faculteit der Wijsbegeerte van de universiteit van Utrecht. | |
Naschrift
|
|