Vooys. Jaargang 8
(1989-1990)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
De kracht van het penseel
| |
[pagina 33]
| |
Sextus en Lukrecia. Geschilderd door Salomon Koninck in 1641. Louvre, Parijs.
| |
Glazenmaker in AmsterdamIn het Amsterdam van de zeventiende eeuw bestonden nauwe banden tussen de elite van de stad en de kunstenaars. De elite, bestaande uit regenten en rijke kooplieden, deelde de opdrachten uit en hun invloed is in de kunstwerken terug te vinden. Die invloed varieert: er is een belangrijk verschil tussen bestuurlijke en particuliere opdrachten. Jan Vos verdiende zijn geld als glazenmaker en was van 1647 tot zijn dood bijna ononderbroken hoofd van de schouwburg. Als toneelschrijver was hij zeer populair met spektakelstukken als Aran en Titus. Hij schreef vanuit het idee: ‘'t zien gaat voor het zeggen’, en op het podium gebeurt dan ook enorm veel. Jan Vos schreef ongeveer tweehonderd beeldgedichten en is daarmee met Joost van den Vondel de belangrijkste goudeneeuwse dichter in het genre. Jan Vos was een gerespecteerd man in Amsterdam. Hij was een van de kunstenaars die in nauw contact stonden met de | |
[pagina 34]
| |
Amsterdamse regenten. Bij de bouw van het nieuwe stadhuis werd hij niet alleen als glazenmaker, maar ook als dichter ingeschakeld. Hij was niet de enige kunstenaar die het stadhuis mocht opsieren: de schilders maakten schilderijen over illustere voorgangers van de burgemeesters en de dichters maakten onderschriften waarin de overeenkomst tussen de burgemeesters en hun bijbelse en klassieke voorbeelden tot uitdrukking kwam. In deze gedichten is de invloed van de opdrachtgevers relatief groot. In de Trezory: op Josef, door Niklaas Helt Stokaade.
De honger drijft het volk naar Josefs schuur om graan.
De voorzorg is een burg voor landt en onderdaan.
Men zorgt aan 't Y, in weeldt, tot steun van andre tyen.
De Schatbewaarders zijn tot heil der burgeryen?Ga naar voetnoot3.
Het schilderij hing in de ‘trezory’, de schatkamer van het stadhuis (en is ook nu nog te zien in het paleis op de Dam). Uit het gedicht wordt duidelijk waarom de trezorij de aangewezen plaats is voor dit schilderij. In het stadhuis (‘aan 't Y’) is men verstandig genoeg om met de weelde niet onbesuisd om te springen: in andere tijden kan Amsterdam het geld hard nodig hebben. Het schilderij hangt er om aan te geven dat de ‘schatbewaarders’ (de toenmalige wethouders van financiën) er zijn ‘tot heil der burgeryen’. In het gedicht wordt een vergelijking gemaakt met Jozef. Zoals hij voor het volk zorgde, toen hij tijdens de zeven vette jaren voldoende spaarde om de zeven magere jaren door te komen, zorgen de schatbewaarders voor het volk van Amsterdam. | |
Ex bello paxKunstenaars die betaalde propaganda maken voor de regering, het wekt bij de hedendaagse lezer misschien enige bevreemding. Maar Jan Vos verloochende zich niet toen hij het bovenstaande kwatrijn schreef. Regenten en kunstenaars maakten deel uit van eenzelfde côterie, kunst was (gedeeltelijk) een ideologische zaak, die tot stand kwam in samenwerking met de burgemeesters. Bij die Amsterdamse elite horen ook de belangrijkste kooplui van de stad. Bij voorbeeld de gebroeders Hendrick en Louys Trip, van oorsprong niet Amsterdams, maar Dordrechts. Ze werden snel rijk in de wapenhandel met Zweden, zeer rijk zelfs. Rond 1660 lieten ze een door Justus Vingboons ontworpen huis bouwen aan de Kloveniersburgwal in Amsterdam. Volgens een aantekening van Louys uit 1662 heeft dat 250.000 gulden gekost. Met dit prestigeobject stelden ze hun plaats in de Amsterdamse elite zeker, het was niets minder dan hun ‘toelatingsexamen’. Aan het huis is goed te zien waarmee ze rijk waren geworden: de schoorstenen zijn gemaakt in de vorm van mortieren en op het tympaan wordt het familiewapen geflankeerd door kogels en kanonnen. Ook de decoraties in het huis staan in het teken van oorlog en vrede. Vos schreef allegorieën over onder andere de Vrede, de | |
[pagina 35]
| |
oorlogsgod Mars en over Neptunus. Bij elk gedicht geeft Vos een beschrijving van het tafereel. Hoewel, beschrijving, het is eerder een opsomming van motieven die passen bij het betreffende thema. Die motieven sluiten nauw aan bij Ripa's iconologisch handboek dat in 1644 in het Nederlands vertaald was. Nicolaas Heldt Stockade maakte zijn plafondschilderingen in het Trippenhuis waarschijnlijk naar aanleiding van Vos' beschrijvingen.Ga naar voetnoot4. Een voorbeeld:
De Vreede, die haar zeetel weeder in Neederlandt gezet heeft, vertoont zich met een blijdt gelaat: zy heeft een ploeg en een schip by zich, tot teeken dat het op het landt en water veilig is. Pallas bekleedt haar rechte en Herkules haar slinke zy.Ga naar voetnoot5.
De ploeg en het schip heeft Heldt Stockade niet afgebeeld. Dat betekent niet dat hij niet goed gelezen heeft, maar dat hij een keuze heeft gemaakt uit de mogelijke onderdelen die Vos voor een schilderij over ‘de Vreede’ geeft. Het bijbehorende gedicht geeft aan waarom wapens noodzakelijk zijn voor de welvaart:
De Vreede siert haar hooft met palmen en olijven:
Zy wordt van Herkules en Pallas nou bewaart.
Het Oorlog kan men best door Raadt en Moedt verdrijven.
Wie buiten vrees wil zijn vereist een waakendt zwaardt:
Zoo bloeit de Vrye Staat, door wakkerheidt verkreege'.
Waar dat de Vreede waakt verwacht men niet dan zeege.Ga naar voetnoot6.
‘Zeege’ is een woordspeling (een geliefd stijlmiddel van Jan Vos): het betekent naast ‘overwinning’ ook ‘zegen’, ‘voorspoed’. Die voorspoed wordt alleen bereikt wanneer er vrede is. Wie de oorlog wil verdrijven heeft raad en moed nodig, moet met andere woorden vrij zijn van vrees. En heeft dus een ‘waakendt zwaardt’ nodig. Het hele programma van de plafondschilderingen is op dit idee van de ‘ex bello pax’ gebaseerd, een idee dat Jan Vos elders treffend samenvatte: ‘De rechte vreede kan men best door krijgen krijgen.’Ga naar voetnoot7.
De opdrachten voor deze gedichten hadden een welomschreven bedoeling. Het gaat in deze gedichten niet om de ‘vorm’, maar om de ‘inhoud’ van een schilderij omdat die in dit geval meer relevant was. Maar Jan Vos heeft ook veel beeldgedichten gemaakt, waarin hij wél iets over de vorm van het schilderij zegt (in plaats van over het verhaal dat eraan ten grondslag ligt). Deze gedichten maakte hij onder andere voor Joan Huydecoper, Gerrit Schaap en Cornelis Witsen, allen burgemeesters: hij werkt dus voor dezelfde mensen als bij de opdrachten voor het stadhuis. Maar wanneer hij opdracht krijgt hun particuliere collecties te vereeuwigen, kan hij veel vrijer werken. Zijn gedichten dienen minder een ideologisch doel, en hij kan zich daarom meer vrijheden veroorloven. In deze gedichten gaat hij vaker in op schilderkunstige aspecten. Aan de hand van enkele van deze gedichten is iets te zeggen over | |
[pagina 36]
| |
de manier waarop Vos naar een schilderij kijkt. Is tot nu toe voornamelijk de ideologische kant van de kunsttheorie aan de orde geweest, vanaf hier staan de schilderkunstige aspecten centraal. | |
Spannende verhalenHet eerste dat opvalt, is dat de meest beroemde zeventiende-eeuwse kunst ontbreekt in de collecties waarover Vos gedicht heeft. Geen vrolijke portretten van Frans Hals, geen huiskamertafereeltjes van Vermeer of landschapjes van Ruisdael. Een reden daarvoor zou kunnen zijn, dat deze schilders geen deel uitmaken van de Amsterdamse elite. Schilders als Govert Flinck, Ferdinand Bol, Nicolaas Heldt Stockade horen daar wél bij en hun werk treft men in de beeldgedichten dan ook veel vaker aan. Een andere belangrijke reden is, dat in de zeventiende eeuw andere genres hoog aangeslagen worden dan de nu bekende. Het belangrijkste genre is de historie-schilderkunst. ‘Historie’ betekent niet dat het onderwerp uit de geschiedenis moet komen, maar dat het onderwerp een geschiedenis is. De verhalen worden bij voorkeur ontleend aan de bijbel, de mythologie of de (vaderlandse en klassieke) geschiedenis. Vondel formuleert de voorkeur duidelijk:
De Schilderkunst zocht stof by Grooten, niet by kleinen,
Uit Godts gewyde blaên, en d'outheit der Romainen?Ga naar voetnoot8.
Het is begrijpelijk dat een schilderij uit dit genre bij uitstek geschikt is om een gedicht bij te schrijven. Een schilderij kan slechts één moment uit het verhaal weergeven, het gedicht kan het schilderij aanvullen en als het ware ‘in scène zetten’. Een mooi voorbeeld daarvan is het gedicht ‘Op de Schildery, daar Jozef van Jempsar, Potifars huisvrouw, tot onkuisheidt verzocht wordt’, naar een verhaal uit Genesis 39.
Zy brandt. hy brandt niet min. zy naar het vuil genot
Van haar onkuische lust. hy naar de hulp van Godt.
Zy vleit. hy grauwt. zy bidt. hy toont zich heel vol tooren.
Zy biedt hem rijkdom aan. hy walgt van haar te hooren.
Zy dreigt met aardtsch geweldt. hy haar met 's hemels roêGa naar voetnoot9.
Met korte, gelijkgevormde zinnetjes voert Vos de spanning op. Hij weet de indruk te wekken dat hier een dialoog plaatsvindt: de argumenten, vloeken en gebeden vliegen heen en weer, constant verspringt de aandacht. Deze manier van vertellen hanteert Vos vaak en zeer vaardig. Nuchtere beschrijvingen treft men in zijn gedichten zelden aan, eerder vertelt hij wat hij ziet, als was hij een ooggetuige. Als verteller is Vos overigens alwetend. Dit spreekt vanzelf, hij vertelt verhalen uit de bijbel of uit de mythologie en dit zou het vermelden dan ook niet waard zijn wanneer hij van zijn | |
[pagina 37]
| |
alwetendheid niet handig gebruik maakte. Hij kent de personages, weet wat ze bezielt, en gebruikt deze kennis om van de voorstelling een spannend verhaal te maken. En bovendien om te moraliseren: Vos weet wie goed en wie slecht is. Een voorbeeld is de bij Livius en Ovidius beschreven geschiedenis van Sextus en Lukrecia (het schilderij is van Salomon de Koninck):
Lukrecia verschuil: want Sextus leit u laagen.
Uw huisdeugdt baart in hem een gruwelijk behaagen.
[...]
Hij waant, nu hy u ziet, want wellust heeft geen kennis,
Dat hem de Min verschijnt, de vuurkool van uw oog
Verstrekt u voor zijn toorts. uw yver is de boog.
Uw naaldt de scherpe pijl, die hem in 't hart komt mikken.
Uw goud' en zijdedraân, de taaie minnestrikken.Ga naar voetnoot10.
Het op het eerste gezicht eenvoudige tafereel wordt plotseling een scène uit een verhaal. De vrouw is een toonbeeld van ‘huisdeugdt’, maar de man is een dwingeland, een schelm, zoals elders in het gedicht staat. En het onschuldige borduren met ‘naaldt’ en ‘zijdedraân’ blijkt hetzelfde effect te hebben als een pijl van Cupido; naald en ijver zijn als pijl en boog en hebben een erotische uitwerking op Sextus. Vos laat zich meeslepen door de gebeurtenissen: hij roept Lukrecia toe (‘verschuil’!) en even later in het gedicht waarschuwt hij ook Sextus: ‘Wegh Sextus, [..]. Zoo gy haar eer verkracht, zult gy uw faam verkrachten’. | |
Geen schilderkunstAlleen wanneer het schilderij zeer levensecht is, raakt Vos betrokken bij de voorstelling. Zijn waardering voor die levensechtheid uit hij vaak met een variatie op deze zin: ‘Dit is geen schildery; 't is leeven dat ik zie.’Ga naar voetnoot11. Dit is voor de schilder natuurlijk een groot compliment: hij heeft de beperkingen van de schilderkunst overwonnen en schildert gelijkwaardig aan het leven. Vos gebruikt dit compliment nogal eens, het is een motief dat bij het genre van het beeldgedicht hoort en de lezer kan soms twijfelen of hij het meent. Nu en dan lijkt het een vrijblijvende uitroep, maar vaak genoeg wordt van het motief zeer inventief gebruik gemaakt. Bijvoorbeeld in het gedicht ‘Op de schildery van Evaas appelbeet’. Vos vertelt - opnieuw alsof hij ooggetuige is - met stijgende ontzetting hoe Eva haar tanden zet in ‘verboode looten’. Er is nu een ‘erfwondt in de ziel van 't ongeboore volk’ en dat kan alleen nog goed komen wanneer de zoon van God op aarde komt. Plots onderbreekt hij zichzelf: [...] hoe! ik mis. ik zie panneel vertoogen.
Is Eva door de slang, ik ben door verf bedroogen.
Vergeef my deeze zondt; 't bedrog is ongemeen.
De grootheidt van de kunst maakt deeze misdaadt kleen.Ga naar voetnoot12.
| |
[pagina 38]
| |
Chimon en Ifigenia. Geschilderd door Jacob Adreaensz. Bakker.
Aan de vergelijking tussen de slang en de verf zit een scherp kantje: wie de vergelijking doortrekt komt tot de conclusie dat de schilder met de duivel vergeleken wordt. Maar dat is, getuige de laatste regel, niet de bedoeling. Want Vos' kleine misdaad (zijn vergissing) wordt niet in de schaduw gesteld door het bedrog van de slang, maar door de grootheid van de kunst. Dit gedicht wekt werkelijk de indruk een compliment voor de schilder te zijn. En aan de schilderkunst in het algemeen: Vos roemt regelmatig de buitengewone kracht, het ‘ongemeen vermoogen’ van de schilderkunst. De toeschouwer kan dus bedrogen worden, zoals bij het schilderij over Eva's appelbeet. Soms wordt de toeschouwer zelfs zó misleid, dat het feit dat een schilderij slechts één van de zintuigen bedient, vergeten wordt. Wanneer Nessus door de pijlen van Hercules geveld wordt, hoort Vos de pijl snorren, die vervolgens ‘knarst door 't been en girst door d'ingewanden. [...] hoe schreeuwt dit beest! my dunkt ik hoor 't geluit.’Ga naar voetnoot13. ‘'t oog ontsteekt het hart’
De schilderkunst kan de toeschouwer niet alleen bedriegen, maar ook verleiden. Jacob Bakker heeft een schilderij gemaakt over het verhaal van Chimon en Ifigenia, gebaseerd op de vertelling van Boccaccio. De verlegen boerenzoon Chimon leert dankzij de mooie herderin Ifigenia de liefde kennen. Het schilderij hing bij Abraham van Bassen, die de aangesprokene is in het gedicht van Jan Vos:
Van Bassen hou toch standt; de Nimf die gy ziet slaapen,
Is niet door 't groot penseel, maar door Natuur geschaapen.
Laat Chimon toch bezien, wie hem de borst doet braân.
Men kan de lust, bywijl, door d'oogen ook verzaân;
Dies zijt een weinig stil: hier moet geen voetzool kraaken.
Gy zult, zoo gy u rept, de veldtnimf wakker maaken.
| |
[pagina 39]
| |
Zy brandt ons nu zy slaapt; indien zy wakker wardt,
Zoo maaktz' ons heel tot asch: want 't oog ontsteekt het hart.Ga naar voetnoot14.
Het bekende motief ‘dit is geen schilderkunst’ keert terug (tweede regel), het schilderij is zó levensecht dat het zelfs mogelijk lijkt dat het herderinnetje zal ontwaken (zesde regel), maar het meest verrassende aan dit gedicht is Vos' opwinding. Nu ze ligt te slapen brandt Vos al van verliefdheid (evenals de met hem toekijkende Van Bassen en Chimon), maar als ze wakker wordt, zal het nog erger zijn: haar ogen zullen het hart geheel in de as leggen. De schilderkunst laat Jan Vos dus niet onberoerd. Wanneer er gevaar dreigt, wil hij ingrijpen en wanneer hij Ifigenia in het gras ziet liggen, raakt hij opgewonden. Goede kunst brengt bij de toeschouwer iets teweeg. | |
Prekend penseelDe schilderkunst is nog tot meer in staat. De enorme kracht kan ook aangewend worden in dienst van het geloof. Wie in God gelooft, baseert zich op de verhalen en woorden uit de bijbel. Maar de schilderkunst kan die verhalen zó levensecht weergeven, dat het geloof kan wijken voor het weten. Vos beschrijft deze ontwikkeling in een gedicht ‘Op de gekruiste Christus [...] door Kaarel Zjardijn geschildert.’Ga naar voetnoot15.
Dus heb ik lang gelooft, naa 't woordt van 's hemels tolken,
Dat Christus was gekruist; nu is 't geloof gedaan:
Ik zie de Heilandt zelf, door 't woên der Joodtsche volken,
O wreedt en noodig quaadt! aan 't heilloos kruishout slaan,
't Gelooven, dit staat vast, moet voor het weeten wijken.
Het brein wordt min verlicht door d'ooren dan door 't oog.Ga naar voetnoot16.
Lang heeft hij moeten vertrouwen op de evangelisten, (‘'s hemels tolken’), maar nu heeft hij de kruisiging zélf gezien, staande voor het schilderij is hij een ooggetuige. Met de zinsnede ‘nu is 't geloof gedaan’ zet hij de lezer even op het verkeerde been. Echter, in plaats van geloof komt geen ongeloof, maar zekerheid. De laatstgeciteerde regel is een conclusie: het geloof krijgt overtuigender gestalte door zichtbare dan door hoorbare bewijzen. Elders herhaalt hij dit: ‘'t Gelooven is voor 't oor: maar 't weeten voor 't gezicht’.Ga naar voetnoot17. Dat de rol van de dichter ondanks die conclusie niet uitgespeeld is, zal na het voorgaande wel duidelijk zijn: de gedichten zijn als aanvulling op de schilderijen vaak onmisbaar. De kritiek die Jan Vos soms op schilderijen heeft, is een bevestiging van zijn stelling ‘'t Gelooven is voor 't oor: maar 't weeten voor 't gezicht’. Zo maakt hij bezwaar tegen de manier waarop een zekere H.S.Ga naar voetnoot18. Christus aan het kruis afbeeldt:
Dit lichaam is geheel mismaakt,
Om dat het niet geheel mismaakt is,
Gy schildert dat het helder blaakt,
| |
[pagina 40]
| |
En toont niet waarde roe geraakt is.Ga naar voetnoot19.
Het schilderij is ‘mismaakt’, verkeerd gemaakt, omdat Christus er niet mismaakt uitziet. Vos mist op dit schilderij de blijkbaar afwezige martelsporen, en die afwezigheid is in strijd met de werkelijkheid. Deze scène kan niet afschuwelijk en realistisch genoeg geschilderd worden, immers: ‘De kunst mag niet van het voorbeeldt dwaalen.’Ga naar voetnoot20. De toeschouwer moet zich op Golgotha wanen, en zien dat de verhalen waar zijn: hij zal daarna niet meer geloven, maar weten. Schijnbaar in tegenspraak daarmee is de kritiek op een schilderij van ‘M.M.’: ‘Geslaagen leeger’. Deze M.M. beeldt nu juist té gruwelijk af:
De dooden leggen hier als in de herfst de blaân.
Het bloedt der vyanden begint zich te vereenen.
[...]
Wie schildren wil behoort 't aanminnigst' te vertoogen.
De schouwburg van de kryg is gruwelyk voor d'oogen.Ga naar voetnoot21.
Nu is Vos geen voorstander meer van gruwelijk realisme. Hoewel hij aangedaan is door de voorstelling, kan hij er geen kant mee op. Dit is zomaar een ‘geslaagen leeger’, er zit geen verhaal aan vast. Wanneer Vos een verhaal vertelt, kent hij de afloop en weet hij wie goed of fout is. Hij kan dan uit het speciale geval een algemene morele instructie laten voortvloeien. Met dit schilderij is dat niet mogelijk: de gruwelijkheden dienen geen enkel doel. De conclusie die een hedendaagse toeschouwer zou kunnen trekken - oorlog is afschuwelijk en dient vermeden te worden - mag van Vos niet verwacht worden. Vrede is een voorwaarde voor welvaart en vrede kan soms alleen door een oorlog bereikt worden, zo weten we uit de gedichten voor het Trippenhuis. | |
Navolging van VondelOok het volgende kwatrijn lijkt op het eerste gezicht enigszins merkwaardig voor Jan Vos:
Dit beeldt, door Zijl gemaalt, schijnt luchtigh voort te gaan:
't Zou leeven zoo 't penseel haar luit geluidt deedt slaan.
Ey! Geeraarts, maak dat wy haar schelle luitsnaar hooren.
Een beeldt is slechts voor 't oog, de klanken zijn voor d'ooren.Ga naar voetnoot22.
Vooral de slotregel doet merkwaardig aan: hier is het beeld ‘slechts’ voor het oog, terwijl het beeld voor Vos nu juist essentieel leek te zijn. Dat was zo, omdat een schilderij zo realistisch kan zijn. Maar aan een schilderij ontbreekt onvermijdelijk het geluid van een muziekinstrument of van de menselijke stem. Met geluid zou een schilderij nóg echter (en overtuigender) worden. Zijn bezwaar is dan ook niet vreemd, het volgt logisch uit zijn voorkeur voor realistische schilderijen. | |
[pagina 41]
| |
Ook Vondel had in een beeldgedicht al eens opgemerkt dat aan een schilderij de stem ontbreekt. Het volgende kwatrijn is in 1641 geschreven, op het portret dat Rembrandt schilderde van de predikant Cornelis Anslo:
Ay Rembrant, maal Cornelis stem.
Het zichtbre deel is 't minst van hem:
't Onzichtbre kent men slechts door d'ooren.
Wie Anslo zien wil, moet hem hooren.Ga naar voetnoot23.
De onmogelijkheid voor een schilder de stem af te beelden is een motief van het genre. Vos' gedicht is, behalve een navolging van Vondel, dus ook een variatie op dat motief. Vondel bracht met zijn gedicht overigens niets nieuws: het wezenlijke van een mens (en zeker van een predikant) is niet in een afbeelding te vatten, en dat was met deze stijlfiguur al vaker tot uitdrukking gebracht. Enkele toegevoegde, verklarende woorden kunnen de afgebeelde meer recht doen: een portret met beeldgedicht is een ideale combinatie. En dat geldt ook voor andere schilderijen: met een beeldgedicht vormen ze een ideale combinatie. | |
Lering en vermaakDe belangrijkste eigenschap van goede schilderkunst is haar enorme kracht. Ze kan de toeschouwer bewegen, raken, ontroeren en overtuigen. Deze kracht kan nuttig gebruikt worden: de toeschouwer kan iets geleerd worden, op het maatschappelijke of religieuze vlak: lering en vermaak dus, de zeventiende-eeuwse tweeledige functie van de kunst.Ga naar voetnoot24. In het beeldgedicht geeft Vos betekenis aan het schilderij. De bijzondere situatie die op het schilderij weergegeven is, wordt door hem teruggebracht tot een algemene les: in het gedicht staat bijna altijd een moraal in de vorm van een sententie, een algemeen geldende uitspraak. Zo geeft Vos meningen en ideeën over politiek (‘wie zonder vrees wil zijn vereist een waakendt zwaardt’), de liefde (‘'t oog onsteekt het hart’) en de schilderkunst (‘'t Penseel der schilderkunst heeft ongemeen vermoogen’). Jan Vos beperkt zijn commentaar dus niet tot de schilderkunstige aspecten (de esthetiek van de afbeelding), maar legt steeds nadruk op de ethiek van de afbeelding en daarmee op de plaats van kunst in de maatschappij. Dat is een belangrijke en blijvende plaats, want ‘een kunstig beeld kan 't woên der eeuwen overheeren’.Ga naar voetnoot25. Ironisch genoeg heeft de geschiedenis het in veel gevallen anders gewild: van veel schilderijen weten we alleen dat ze bestaan moeten hebben omdat er een gedicht over geschreven is. Slechts het kunstig beeldgedicht kon het woeden der eeuwen de baas blijven.Ga naar voetnoot26. |
|