Vooys. Jaargang 8
(1989-1990)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Wie spreken durft, wordt van zijn stem onteigendGa naar eind1.
| |
MinformatieIn 1966 verschijnt Voor wie ik liefheb wil ik heten van de nog zeer jonge Min (1944). Een vloed van recensies was het gevolg. Niet alleen de critici waren enthousiast. Het zegt genoeg dat de door mij gebruikte uitgave uit 1989, dus drieëntwintig jaar na verschijnen, de achttiende druk is. Ondanks deze grote belangstelling is er in de vorm van wetenschappelijke artikelen slechts marginaal aandacht aan besteed. Meijer draagt hiervoor de verklaring aan dat Min altijd is beschouwd als ‘eenvoudig’ en ‘gemakkelijk aansprekend’ (Maaike Meijer 1988, hierna MM, pagina 111). De lust tot lezen maakt duidelijk dat dit allesbehalve het geval is: de poëzie is complex en rijk aan betekenis. Meijer verdient naar mijn idee dan ook alle lof voor het feit dat zij Min weer toegankelijk heeft gemaakt voor serieuze literatuurbeschouwing. In een helder en zelfs spannend betoog probeert Meijer vat te krijgen op de gedichten. Dit is niet gemakkelijk omdat er op mimetisch niveau voortdurend ‘enorme gaten’ vallen. Vragen die de tekst oproept blijven onbeantwoord: waarvoor is de ‘ik’ bang; waarom schuifelt ‘vader’ als een spook; waartegen bood ‘moeder’ geen tegenstand? Meijer beschouwt deze open plekken als kenmerkend voor Min, het weglaten van informatie op mimetisch niveau noemt zij ‘Minformatie’: ‘Minformatie is een belangrijk bestanddeel van Mins poëtica. Zij drapeert haar tekst rond een leegte, rond iets dat zij zo systematisch verzwijgt dat het zich steeds | |
[pagina 4]
| |
klemmender gaat opdringen. Het zwijgen is bij Min zowel een thema als een poëtische kunstgreep.’ (MM, pagina 129). Ook op een ander niveau zijn er open plekken aan te wijzen. Regelmatig stuit Meijer op beelden of metaforen waarvan niet duidelijk is waarvoor ze staan. De gedichten cirkelen op twee niveaus, mimetisch en niet-mimetisch, om iets heen wat echter zeer duister blijft. Ze kan er geen vat op krijgen. Pas bij bestudering van Mins tweede bundel, Een vrouw bezoeken (1985), wordt duidelijk dat dit gat ‘dochterverkrachting’ moet zijn: ‘Dat is de onzichtbare en onuitgesproken, maar alles motiverende kracht achter het gedicht. [...] Dat is het gat waaromheen de significantie is gerangschikt, als bij een doughnut [...]’ (MM, pagina 136). Tot deze conclusie komt Meijer na analyse en interpretatie van gedicht VII uit de reeks ‘Een vrouw bezoeken’. Volgens Meijer wordt er in dit gedicht, waarin een man een vrouw bezoekt, sterk gesuggereerd dat de vrouw/bruid nog een klein meisje is. Voor deze lezing is inderdaad wat te zeggen, maar zij vloeit mijns inziens niet noodzakelijk voort uit de tekst. De man vraagt het meisje iets, wát wordt niet gezegd. Het meisje kan aan die vraag niet voldoen en dan volgen deze drie, tevens laatste strofen:
De kamer tolt. In haar gezicht
maakt bangheid plaats voor ongeloof
als hij het wapen op haar richt.
Na het gedempte schot slaat schrik
zijn woede stuk en onverhoopt
stelt hem haar aanblik schadeloos.
Haar stille schoonheid biedt hem troost.
Zo: in haar witte ondergoed,
als rozen aan het hart geklemd
geronnen bloed waarop haar hand
ligt uitgespreid,
is zij toch ook zijn bruid.
(Min 1985, pagina 13).
Het ligt voor de hand ‘het wapen’ en ‘het gedempte schot’ in hun seksuele betekenis te lezen als respectievelijk: penis en ejaculatie, ‘“gedempt” omdat hij in haar schoot’ (MM, pagina 135). Door dochterverkrachting als interpretatiekader te nemen, wordt het mogelijk te verklaren waarom de bruid een klein meisje is in plaats van een volwassen vrouw. Ook het ongeloof waarmee het meisje reageert op het ‘wapen’ past volgens Meijer binnen het kader: ‘[a]lle auteurs over verkrachting binnen het gezin beschrijven de ontzetting die de dochter bevangt, als blijkt dat de vader zijn zin wil doordrijven en haar zal verkrachten. Ze kan het niet geloven.’ (MM, pagina 137). Deze beknopte weergave van Meijers betoog doet geen recht aan de gedetailleerdheid en helderheid waarmee zij tot haar uiteindelijke conclusie komt. Waar het hier om gaat is dat zij met behulp van het incest-kader betekenis kan geven aan allerlei ‘open plekken’ in de gedichten van Min. Ze benadrukt dat het haar niet te doen is om de eventuele biografische achtergrond van haar interpretatie. Helaas is ze hierin niet altijd even consequent, zoals later zal blijken. Het resultaat van een lezing vanuit Meijers visie is vaak schokkend. Het volgende gedicht geef ik zonder commentaar, de interpretatie vanuit het kader ‘dochterverkrachting’ laat ik aan de lezer over:
vanuit mijn bed kan ik door 't raam
vader zien gaan.
de zwarte nacht
ligt op zijn schouders als een last
en van het mes, dat in zijn hand ligt,
springt een roos
in duizend kleuren naar de hemelboog,
zijn schaduw schuifelt als een spook.
hij noemt een naam, die ik niet ken
en spreekt een taal waar ik te klein voor ben.
en nu, de dekens om mij heen getrokken,
zo bang ben ik en zo bezeerd,
zo diep van deze vlucht geschrokken,
weet ik alleen: er is geen schuilplaats meer.
(Min 1966, pagina 12).
| |
Een slag, een donderslagOp het eerste gezicht is er weinig in te brengen tegen Meijers betoog. Terecht merkt zij op dat andere Min-lezers ‘[a]ls zij niet overtuigd zijn [...] zelf een interpretatie moeten produceren, | |
[pagina 5]
| |
waarin zij aan de door mij geconstateerde contradicties en open plekken op een andere manier betekenis moeten geven.’ (MM, pagina 140). Toch heeft zij enkele dingen over het hoofd gezien. Daaraan zal ik eerst aandacht besteden en dan zal ook blijken dat vele van de door Meijer geconstateerde open plekken in mijn visie wel degelijk binnen de tekst en zijn relaties met andere teksten betekenis krijgen. Meijer gaat vrij uitgebreid in op de ‘vader’- en ‘moeder’-gedichten. Het vreemde gedrag van de moeder interpreteert zij als het verraden of uitleveren van de dochter aan de vader. De ‘vader’, en later de ‘hem’ en de ‘jij’, beschouwt zij als de verkrachtende vader. In mijn visie wordt er noch door de moeder verraad gepleegd, noch door de vader verkracht. Ik acht het interpretatiekader ‘dochterverkrachting’ dus niet van toepassing. Om dit toe te lichten zal ik hier ingaan op de twee gedichten die samen te beschouwen zijn als de opening van Voor wie ik liefheb: ‘mijn moeder is mijn naam vergeten’ en ‘neem mijn vader, die mij pratende vreemd is;’:
mijn moeder is mijn naam vergeten,
mijn kind weet nog niet hoe ik heet.
hoe moet ik mij geborgen weten?
noem mij, bevestig mijn bestaan,
laat mijn naam zijn als een keten,
noem mij, noem mij, spreek mij aan,
o, noem mij bij mijn diepste naam.
voor wie ik liefheb, wil ik heten.
(Min 1966, pagina 7).
In dit gedicht wordt direct een van de belangrijkste motieven uit de bundel gepresenteerd: het ‘noemen’, het ‘heten’. Een naam hebben en aangesproken worden met die naam, betekent voor de ‘ik’ dat ze bestaat en dus identiteit heeft. Maar wat is er nu aan de hand? Eén van de belangrijkste personen voor wie de ‘ik’ zou willen heten, haar moeder, is haar naam vergeten. Dat betekent dat er tussen moeder en kind een enorme afstand bestaat. ‘[V]ergeten’ impliceert dat de moeder deze naam vroeger wél geweten heeft en dat er dus tussen moeder en kind een bepaald contact is geweest. Blijkbaar is dit contact verbroken. Daarnaast is het kind van de ‘ik’ nog te klein (of misschien bestaat het zelfs nog niet) om haar naam te weten. De ‘ik’ bevindt zich dus in een niemandsland. Ze is op zichzelf teruggeworpen terwijl ze er juist naar verlangt genoemd te worden door mensen die ze liefheeft. Ze wil dat haar naam een ‘keten’ vormt tussen haar en anderen zodat zij bevestigd wordt in haar bestaan. De vraag rijst waarom de moeder de naam vergeten is. Volgens Meijer is dit gedicht ‘de roep om redding uit de naamloosheid, de identiteitloosheid waartoe het seksuele misbruik het kind reduceert.’ (MM, pagina 147). Zij interpreteert dat in deze en andere ‘moeder’-gedichten een derde, vijandige, figuur verzwegen wordt die het verbreken van het contact bewerkstelligd heeft. Ik ben het hier niet mee eens. Dé gebeurtenis waarbij banden tussen moeder en kind verbroken worden, zonder dat daarvoor een derde figuur direct noodzakelijk is, is de geboorte. Dat het hier misschien om gaat | |
[pagina 6]
| |
lijkt bevestigd te worden in het laatste gedicht, ‘verzoening’, uit de reeks moedergedichten van pagina 13-18:
totdat ik met een gil
geboren werd en banden
die ons verbonden hielden
en die ik niet meer ken
gebroken werden met
een slag, een donderslag.
o moeder, die mij baarde,
die haar vermoeide schoot
gelaten openvouwde,
u draag ik op mijn dood.
(Min 1966, pagina 18, accentuering van mij, CB).
Bevalling en geboorte zijn we gewend te lezen in de betekenis van ‘het leven schenken’ of ‘het daglicht zien’. Dit wordt door Min radicaal omver gegooid waardoor de paradoxale situatie ontstaat dat leven en dood inwisselbare begrippen zijn geworden. Het schenken van leven wordt door de ‘ik’ gelijkgesteld met het schenken van dood. Leven en dood zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, het een bestaat niet zonder het ander: ‘toen jij mij baarde/ was het vonnis al geveld/ mijn dood/ begon al in jouw schoot.’ (Min 1966, pagina 15). Vanuit deze ideeën krijgen vele andere gedichten betekenis. Een gedicht als ‘het was donderdag’ (Min 1966, pagina 13), dat door Meijer geïnterpreteerd werd als de uitlevering van het kind door de moeder aan de verkrachtende vader, lijkt nu eerder over de geboorte van de ‘ik’ te handelen. Het is daarbij frappant hoe de eerste regel resoneert in ‘een slag, een donderslag’:
het was donderdag.
de moeder bood geen tegenstand:
de moeder doodde ondoordacht
de kinderlijke tegenmacht.
de dag ging over in de nacht
[...]
en in het kind verging het kind.
Ook in later werk keert dit motief van de als dodend ervaren geboorte terug. In het vrij zwakke gedicht ‘Toen ik aan je geboorte dacht’ (Min 1985, pagina 40) zijn de rollen echter omgedraaid: de ‘ik’ is nu niet meer het kind, maar is of wordt zélf de moeder:
Toen ik aan je geboorte dacht
en voelde hoe ik bij je hoor
drong eindelijk met volle kracht
jouw dood tot mijn gebeente door.
(Min 1985, pagina 40).
| |
Een zacht stamelende manAan het tweede gedicht uit Mins eerste bundel besteedt Meijer vreemd genoeg geen aandacht. Toch wordt ook hierin een van de belangrijkste motieven uit de bundel voor het eerst naar voren gebracht:
neem mijn vader, die mij pratende vreemd is;
aan zijn zwijgen herken ik hem.
[...]
ik zou hem willen noemen maar ik kan
het woord niet vormen dat hij kennen zal.
het is daarom dat ik van vader spreek.
(Min 1966, pagina 8).
Net als in het eerste gedicht is hier sprake van een grote afstand tussen de ‘ik’ en een van haar ouders, haar vader. Uit beide gedichten spreekt een beklemmende eenzaamheid. De taal die ‘vader’ spreekt kent ze niet. Tegelijkertijd kan zij geen woord vormen dat híj kennen zal, hij verstaat dus haar taal ook niet. Noodgedwongen kiest ze voor de eeuwenoude naam ‘vader’, ze weet geen betere. Slechts als hij zwijgt, als er geen talig contact is, is er herkenning. De vader vervult een geheel andere functie dan de moeder. Was er met de moeder ooit een innig contact, dit heeft met de vader nooit bestaan. Uit het ‘niets’ moeten vader en kind naar elkaar toegroeien. Voor de ‘ik’ symboliseert de vader de kennis van de wereld en vooral de taal. Voor wie ik liefheb bevat zes gedichten waarin de vader genoemd wordt en steeds, met uitzondering van het laatste gedicht, gaat het om een vader die praat, noemt, stamelt, (voor-)leest en spreekt. In het zesde gedicht, dat overigens de ‘moeder’-reeks afsluit (pagina 17), vraagt de ‘ik’ | |
[pagina 7]
| |
aan de vader adem te leen om door taal een ‘zij’ te bereiken: ‘o vader, leen mij adem voor één gil/ zodat zij hoort wat ik haar zeggen wil’. Dus ook hier is het de vader door wie de ‘ik’ toegang krijgt tot de taal. Dit taal-motief is door Meijer niet gesignaleerd. Het is juist dit motief dat vele argumenten voor het incest-kader ontkracht. Doordat de ‘ik’ geen talig contact met haar vader heeft ervaart ze zichzelf alsof ze niet bestaat. Ze kan nog geen deel uitmaken van zijn wereld. Ze kan slechts proberen te begrijpen wat er uit die wereld tot haar doordringt. Dit lukt (nog) niet en ze realiseert zich dan ook: ‘ik ben er niet. ik ben er nooit geweest.’ (Min 1966, pagina 11). Enkele belangrijke open plekken die Meijer constateerde komen nu in een ander licht te staan. Een voorbeeld:
er zijn voor mij vandaag maar twee geluiden:
het luide slaan van wind en regen buiten
en vaders zachte zingen en fluiten.
hij ligt in bed onder het lage venster
en slaat de dekens terug want het is lente.
ik kijk naar hem en groet hem, hij herkent me.
heel even onderbreekt hij 't zingend staren
en knikt terug en laat voorzichtig varen
zijn vingers langs zijn voorhoofd door zijn haren.
hij richt zich op en laat zijn ogen landen
op iets dat er niet is en ik zie van de
zacht stamelende man slechts de gespannen handen.
(Min 1966, pagina 10).
Meijer interpreteerde de laatste drie regels als volgt: ‘als we nu zijn blikrichting mee volgen kijkt hij naar beneden naar zijn onderlichaam. Eerder zag ik in “zacht stamelend” en “gespannen handen” een teken van in de war zijn. [...] Nu denk ik dat hij masturbeert.’ (MM 1988, pagina 155). Het oxymoron ‘iets dat er niet is’ verwijst volgens haar naar de penis van de vader. In mijn visie liggen de zaken geheel anders. Door de nevenschikking van de geluiden van wind en regen en ‘vaders zachte zingen en fluiten’ worden vaders handelingen buiten de taal geplaatst. Het gevolg is dat herkenning mogelijk is: ‘hij herkent me.’ Maar dan slaat de situatie om. De ‘ik’ ziet slechts de gespannen handen van haar ‘zacht stamelende’ vader. Haar vader is begonnen tegen haar te praten, maar zij begrijpt zijn taal niet, er is geen contact meer. ‘[I]ets dat er niet is’ interpreteer ik dan ook niet als de penis van vader, maar als de ‘ik’ zelf. Haar vader kijkt naar háár en praat tegen haar, maar hij is haar ‘pratende vreemd’. Zij ervaart dit alsof ze er niet is. Het hierboven geciteerde gedicht ‘vanuit mijn bed kan ik door 't raam’ (Min 1966, pagina 12) kan eveneens binnen dit kader gelezen worden, maar omdat hierin ook nog andere motieven een rol spelen zal ik dat later bespreken. | |
‘het mes dat in jouw handen lag’Langzaam maar zeker maakt de ‘ik’ zich meester van de taal. Eerst gaat dat nog via een ‘ander’ of ‘hem’ die de rol van vader op het gebied van taal heeft overgenomen. Zij ervaart zichzelf dan ook als bestaand dóór die ander: ‘ik ben niets/ dan wat ik ben door hem.’ (Min 1966, pagina 45). Maar ook dit verandert. De ‘ander’ maakt plaats voor de aan de ‘ik’ gelijkwaardige ‘jij’. Er is geen sprake meer van dat de ‘ik’ nu nog een | |
[pagina 8]
| |
ander nodig heeft voor haar taal. Integendeel. Nu ze de taal beheerst is ze zelfs bij machte de taal terug te brengen tot de stilte, het zwijgen. Het taalmotief dat in eerste instantie bepalend was voor het (zich voelen) bestaan van de ‘ik’, krijgt nu een sterk poëticaal karakterGa naar eind3.. Het één-na-laatste gedicht van de bundel getuigt hiervan op een prachtige manier. Het zal hopelijk duidelijk worden dat de ‘jij’ hier niet meer een realistische minnaar is, maar eerder gelezen kan worden als ‘gedicht’:
voor mijn gedachten ben jij steeds de ruiter,
jouw stilte is een web waar ik in sluimer
en al jouw spreken is veelzijdig zwijgen,
laten wij langzaam in elkander stijgen.
laten wij taal van elke klank ontruimen
en zo volbrengen wat wij steeds verzuimden:
een reis aanvangen naar hetzelfde zwijgen
waar echo's in gedempte woorden dreigen.
dit wordt een filter over de geluiden
die heersen in de kelen van wie huilen.
wie spreken durft, wordt van zijn stem onteigend.
dit wordt een uitroepteken in de ruimte
waar woorden voor het eerst hun klank verkrijgen.
dit wordt een vuist van ingehouden hijgen.
(Min 1966, pagina 56).
De lezer zal wellicht nog met de vraag worstelen hoe het hiervoor geciteerde ‘vanuit mijn bed kan ik door 't raam’ geïnterpreteerd kan worden zonder daarbij incest als interpretatiekader te nemen. Deze vraag zal ik trachten op een bevredigende wijze te beantwoorden door voor enkele problematische passages in het gedicht te rade te gaan bij andere poëzie van Min. Zoals Meijer al betoogt is de chronologische volgorde der gebeurtenissen door elkaar gegooid. De tweede strofe, ‘hij noemt een naam die ik niet ken/ en spreekt een taal waar ik te klein voor ben.’, vormt eigenlijk het beginpunt. In deze strofe herkennen we hiervoor besproken motieven zoals het noemen, het (her-)kennen en het spreken van de taal. Opnieuw is er geen talig contact tussen vader en kind mogelijk, vanzelfsprekend ervaart het kind dit als schokkend. Ze beseft dat er voor haar in ‘de zwarte nacht’ en onder ‘de hemelboog’ geen schuilplaats meer is. Toch blijft hier de vraag prikkelen welke naam haar vader dan noemt. Voordat ik deze vraag beantwoord ga ik eerst in op het ‘mes’. Het ‘mes’ staat in dit gedicht in een spanningsveld van tegenstrijdige betekenissen. Het wordt omgeven door passages als ‘de zwarte nacht’, ‘last’, ‘schaduw’ en ‘spook’, die de negatieve klank van mes lijken te bevestigen. Tegelijkertijd wordt de negatieve kant ondermijnd door positieve connotaties: van het mes springt een roos - vanouds een liefdessymbool - omhoog naar de hemel en er ontstaat een prachtig beeld waarin in de zwarte nacht opeens duizend kleuren zijn. Het mes kan dus zeker niet eenduidig negatief worden opgevat zoals Meijer doet (MM, pagina 155-159). Onduidelijk blijft wat er met het mes ‘dat in zijn hand ligt’ gedaan is of zal worden. In een ander gedicht keert dit mes echter in vrijwel dezelfde bewoordingen terug, ik citeer enkele fragmenten: ‘nu moet ik gaan [...] als ik je weer ontmoeten zal,/ zal ik mijn naam in jouw huid kerven// dan zal ik zingen [...] van het mes dat in jouw handen lag.’ Niet de vader maar de ‘ik’ beschikt hier over een mes, hoe kan ze anders kerven? De ‘ik’ zal haar naam in zijn huid kerven. Een bloederige handeling waarmee een voorgoed onbreekbare band gesmeed wordt. Blijkbaar wil zij dat hij haar naam niet vergeet: voor wie ik liefheb, wil ik heten. Als we nu teruggaan naar het vadergedicht vallen er twee dingen op hun plaats: het mes en de naam die vader noemt. Analoog aan het voorgaande zouden we voorzichtig kunnen interpreteren dat de vader met het mes zijn naam in haar huid heeft gekerfd; voor wie hij liefheeft, wil hij heten. De vader voert een liefdevolle handeling uit die, zoals wel vaker bij Min, met pijn gepaard gaat. Een pijn die bovendien nog eens vergroot wordt doordat de ‘ik’ de naam van haar vader niet kent, zoals we hiervoor zagen in ‘neem mijn vader, die mij pratende vreemd is’, en zijn bedoeling dus niet zal begrijpen. Overigens komt in de vergelijking van deze twee gedichten nog iets anders naar voren. Van passief onderwerp dat ‘vader’ ziet gaan en | |
[pagina 9]
| |
vaders taal noch spreekt noch begrijpt, heeft de ‘ik’ zich ontwikkeld tot iemand die zelf handelt: ‘nu moet ik gaan, zal ik [...] kerven, dan zal ik zingen’. De ‘ik’ heeft letterlijk het heft in eigen handen genomen. | |
De tekst of de lezer‘Een interpretatie’, aldus Meijer, ‘is zinvol wanneer zij het gedicht verrijkt en bezielt met betekenis; wanneer zij tot gevolg heeft dat ook andere lezers intens en aandachtig met het gedicht bezig zijn [...]. In die zin is mijn interpretatie zinvol geweest’. (Opzij juni 1990, pagina 55). Maar wat, is mijn vraag, als een dergelijke interpretatie weerlegd wordt door de tekst? Maakt dat Meijers interpretatie waardeloos? Nee, het verandert alleen de status. Door haar lezing heeft Meijer niet zozeer iets gezegd over Mins poëzie, maar over het maken van betekenis door de lezer, wat ook een van de centrale probleemstellingen is van haar proefschrift. Enkele gedichten, geïsoleerd beschouwd, worden inderdaad verrijkt en bezield met betekenis wanneer men ze leest als cirkelend rond het thema ‘dochterverkrachting’. Maar wanneer men ze leest met zorgvuldige aandacht voor hun plaats in de bundel en de vaak paradoxale betekenissen, dan blijkt de incest-theorie niet door de tekst gerechtvaardigd te worden. Het is maar waaraan men de voorkeur geeft, de tekst of de lezer. Hoewel Meijer haar lezing met nadruk presenteert als literair, ontkomt ze er niet aan biografisch aandoende gevolgtrekkingen te maken. De tweede bundel, Een vrouw bezoeken, met veel sado-masochistische trekjes, wordt door Meijer als volgt geplaatst: ‘In het licht van een verleden van seksueel misbruik door de vader is deze sombere visie op erotiek/ seksualiteit zeer gebruikelijk’ (MM, pagina 149). Dit heeft niets meer te maken met betekenis toekennen vanuit een willekeurig interpretatiekader. Meijer pretendeert niet iets te zeggen over de relatie auteur-werk, maar hier is het literaire, niet-biografische kader opeens wél gelijkgesteld met een historische, biografische werkelijkheid. Ook op andere plaatsen worden uitstapjes gemaakt naar een vermeend incestverleden: ‘Ook is er weer sprake van het grote schuldgevoel, dat elk slachtoffer levenslang met zich meedraagt’ of: ‘Maar Min is niet “familieziek” [...] volgens Min is, integendeel, de familie ziek. Cynische grappen kunnen fungeren als afscherming van traumatische gevoelens, en zijn tegelijk een manier om met het onverdraaglijke om te gaan.’ (MM, pagina 151-152). In deze uitspraken wordt de literaire interpretatie niet meer gescheiden van het eventuele realistische gehalte van de poëzie. Dit is niet zo vreemd als we inzien dat ‘incest’ nauwelijks als zuiver literair kader is te beschouwen. Door vanuit een dergelijk kader te lezen, wordt immers zeer sterk gesuggereerd dat het ook vanuit een dergelijk kader geschreven is, waarmee ik natuurlijk niet wil zeggen dat je een dergelijk kader dan maar niet mag gebruiken. ‘Over interpretaties valt te discussiëren’, zoals Meijer zegt (MM, pagina 140). Ik hoop met dit artikel een bijdrage te leveren aan de interpretatie van het werk van Min. Meijers interpretaties zijn geen onzin. Ze zijn waardevol voor de lezer. Ze gaan alleen voorbij aan veel aspecten die zo kenmerkend zijn voor de poëzie van Min. |
|