Na de muur
Toen ik anderhalf jaar geleden met de redactie van Vooys onderhandelingen voerde over de titel van deze lucratievecolumn, passeerden voorstellen als ‘Uit Berlijn’ (maar die titel was al door Armando geannexeerd), ‘Im Osten nichts neues’ (niet onaardig, maar die titel leek mij toen reeds wat al te toepasselijk op het aldaar heersende steentijdperk, zodat er dus inderdaad niets te melden zou zijn) en ‘Berliner Bol’ (zo'n hap lucht bestrooid met poedersuiker). Die laatste titel leek nog het meest toepasselijk: wat was die West-stad immers anders dan een kunstmatig opgeblazen suikertaart op een gelei van gebakken oost-ruikende bruinkool? Maar mijn vele vijanden in de gezellige moerasdelta zouden die titel ogenblikkelijk betrekken op mijn persoon en positie alhier, en aldus vonden we het compromis: ‘Uit de muur’. Want wat is de eerste handeling die ik verricht bij mijn maandelijkse bezoeken aan Amsterdam? Ik trek ad één Hollandse florijn en vijfentwintig cent een kalfskroket bij de Febo!
Uit de muur, - wilt u er nog een stukje van hebben? Raapt u maar op, mevrouwtje, meneertje, ze liggen te grabbel op straat: stukje hier, stukje daar, de muur ligt uit elkaar. Ach, ‘das waren Zeiten!’, toen de muur nog monumentaal overeind stond, toen de grenslijn tussen goed en kwaad nog duidelijk was. Laatst heb ik eens op die grenslijn gelopen, bij de Glienicker-Brücke, een van de meest wezenloze bruggen over de rivier de Havel tussen West-Berlijn en Potsdam. Over die brug, aan het eind van een doodstille, doodlopende vierbaans verkeersweg, werden bij Nacht und Nebel spionnen tussen Oost en West uitgewisseld. Zegt men. Met vrienden uit Nederland reed ik altijd naar die plek; je kon er nog méér griezelen dan bij de muur voor de Brandenburger Tor. Het was er vaak mistig. Je rook het oosten. Maar de laatste keer dat ik erheen reed - een maand geleden - was de vierbaansweg door vier rijen auto's in gebruik: twee rijen glanzende auto's heen, twee rijen stinkende trabi's terug. Vlak voor de brug was een gat in de muur gemaakt; in de opening stond die Nikita, over wie Elton John nog eens zo ontroerend gezongen heeft. Ik ben even door dat gat heengestapt en ik heb even gelopen in de gevreesde zandbaan van de ‘Totesstreife’. Maar geen zandmijn ontplofte. Ik zag slechts hoe Nikita met grote snelheid in een grauw-groen jeepje van oost-fabrikaat uit het zicht verdween. Niets gebeurde.
Een volkomen wezenloos decor uit het theater dat zich dadrüben ‘communisme’ noemde, of ‘arbeiders- en boerenstaat’, maar inmiddels geen publiek meer trekt. Het doek is gevallen; de acteurs, die zichzelf als helden van het arbeidersparadijs presenteerden, maar oplichters bleken, worden bij de artiestenuitgang opgewacht door een morrend en opstandig volk, dat zich bedrogen voelt en niet langer rekening houdt met de marxistische fictie: de acteurs zijn de daders. Daders moeten hangen. De oude Honecker - over wie ik in deze columns ooit ietwat vertederd sprak - is inmiddels ‘obdachlos’: niemand wil hem in zijn stad of dorp hebben. Zodra het gerucht rondgaat dat hij er aan komt, verzamelt de volksgemeenschap zich om hem uit hun midden te bannen. Die man willen ze niet binnen hun stads- of dorpsgrenzen hebben. ‘Das Schwein’, hoorde ik schreeuwen, toen ze hem een onderdak weigerden.
O, wat een dapper volk toch, die Oostduitsers. O, wat een laf volk toch, die Duitsers. Dit laatste zeg ik naar aanleiding van een recent gesprek met Hans Keilson, zenuwarts en schrijver. Hij ontvluchtte als jood in de dertiger jaren nazi-Duitsland, dook onder in Nederland, en is daar gebleven. Als zenuwarts en als schrijver. Hij zei me: ‘Wat fantastisch, wat er nu in de DDR gebeurt: een geweldloze revolutie tegen een onderdrukkend regime. Ik kan zomaar terug naar mijn geboortestad. De hele vrije wereld prijst de bevolking van de DDR. Maar was het niet nog veel fantastischer geweest, en had de wereld er misschien veel beter uit gezien, als de bevolking van Duitsland vijftig jaar geleden die moed tot die revolte had opgebracht?’ In februari