Vooys. Jaargang 8
(1989-1990)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
De komedie van Hermans
| |
De GraalHet doel van Alfreds tocht is het vinden van de ‘steen der wijzen’, de ‘Issendorfiet’, de hemelsteen die naar hem genoemd zal worden en hem als wetenschapsbeoefenaar roem en erkenning zal brengen. De auteur knoopt hiermee aan bij een oude literaire traditie, de graalsage. Een centrale rol hierin speelt de queeste, een | |
[pagina 29]
| |
W.F. Hermans
(foto: Jutka Rona, met dank aan De Bezige Bij) zoek- en speurtocht naar een geheimzinnig en kostbaar voorwerp dat voor degene die het zoekt een grote waarde vertegenwoordigt (in Alfreds geval een meteoriet). Daarnaast staat de graalsage vaak in het teken van de inwijding van een jongeman in de volwassenheid. Door het gebruik van deze symboliek plaatst Hermans zijn roman in de traditie van verhalen waarin via een avontuurlijke reis het proces van een geestelijke ontdekkingstocht wordt beschreven: Divina Comedia van Dante, The Pilgrim's progress van Bunyan, Faerie Queen van Spenser, en verschillende ridderromans, waarvan het schema grofweg luidt dat de held huis en haard verlaat en de | |
[pagina 30]
| |
wereld intrekt om iets te zoeken, alleen of onder begeleiding allerlei beproevingen trotseert, het gezochte vindt, het ‘licht’ ontvangt, en tenslotte als ‘nieuw mens’ terugkeert. Tal van Hermans' verhaalfiguren beantwoorden voor een groot deel aan dit beeld. Het zijn graalridders die struikelen om niet meer op te staan. ‘Iemand krijgt de kans eindelijk te doen wat hij altijd heeft gewild... maar op het beslissende ogenblik maakt hij een fout. Hij doet iets verkeerd, [...] iets dat niets met zijn eigenlijke doel heeft uit te staan, maar toch noodzakelijk is, een detail,’ aldus Lodewijk Stegman uit Ik heb altijd gelijk, waarmee hij het patroon beschrijft waaraan hij, Alfred en Hermans' overige verhaalpersonages vaak beantwoorden. | |
Klassieke mythologieIn Nooit meer slapen spelen de verwijzingen naar de mythologie een grote rol; een aantal lijkt rechtstreeks uit overgeleverde klassieke vertellingen te komen. Daarbij lijkt het door Hermans omschreven landschap erg op het Griekse wereldbeeld. De drie centrale punten hieruit: de onderwereld, de zee en de berg Olympus, corresponderen met respectievelijk het helse karakter van het landschap van Finnmarken, het meer van Lievnasjaurre en de berg Vuorje, ‘de enige hoge berg in de hele omtrek’. De mythische rivier de Styx, een tak van de oceaan, die de onderwereld negenmaal omvloeit, wordt vertegenwoordigd door de Lievnasjokka. Gedurende hun tocht moet de expeditie menigmaal een rivier oversteken. ‘Het meest zie ik op tegen de rivieren - hoeveel nu nog? Acht? Negen?’ [accentuering van mij-CH], vraagt Alfred zich op een gegeven moment af. Bovendien is de moerassige Lievnasjokka, met haar talrijke vertakkingen, de vuurstroom de Phlegethoon en de jammerstroom de Cocytus, net zoals haar klassieke evenbeeld afkomstig uit een grote plas. Een andere verwijzing naar de mythologie is de naam van Alfreds moeder, Aglaia, de jongste der drie gratiën aan wie de invloed op kunstwerken en intellectuele zaken wordt toegeschreven. Belangrijk in verband met NMS is het feit dat de drie gratiën in de vorm van meteoorstenen werden vereerd. En eert Alfred in zijn speurtocht niet zijn moeder? Op pagina 98 en 112 verwijst Alfred zelf naar het Aeneas-verhaal, de Trojaanse held die zijn vader op zijn rug meetorste uit het brandende Troje. Het blijkt dat Alfred op aanraden van zijn moeder geologie is gaan studeren - liever was hij fluitist geworden -, waarmee hij in de sporen van zijn vader treedt: zijn vader, een veelbelovend botanicus, is tijdens een expeditie om het leven gekomen. Alfred moet de carrière van zijn vader voltooien: de geologie is voor hem geen doel maar een middel. Op deze wijze draagt hij, in figuurlijke zin, het gewicht van zijn dode vader met zich mee. Als beloning hiervoor hoopt hij de liefde van een vriendin van zijn zuster Eva te winnen, wier naam hij overigens niet kent. Hij noemt haar Dido, naar de koningin van Carthago die verliefd werd op Aeneas. | |
[pagina 31]
| |
Alfred en AeneasIs eenmaal de vergelijking tussen Alfred en Aeneas gemaakt, dan ligt het voor de hand deze door te trekken. De naam van Alfreds hoogleraar, Sibbelee, zou kunnen verwijzen naar Sybille, de priesteres van het Apollo-orakel. Zij zal Aeneas toegang verschaffen tot, en hem vergezellen naar, de onderwereld alwaar hij zijn vader bezoeken wil. Om toegang tot de Hades te krijgen moet Aeneas van de priesteres een ‘golden bough’Ga naar voetnoot3. zoeken die hij moet aanbieden aan Persephone, de koningin van de onderwereld. De twee vogels op pagina 86: ‘Het is een uur. De fjello snoeit zijn heg, de koekoek laat weten dat hij iemand gefopt heeft’; en pagina 98: ‘Twee vogels vliegen klapwiekend laag voor mij langs, of zij mij in de war willen brengen’, verwijzen naar de Aeneis: Venus, de moeder van Aeneas, zendt twee duiven naar de held die hem de plaats van de twijgjes moeten aanwijzen. Zonder de ‘golden bough’ lijkt Alfreds weg naar zijn gestorven vader geblokkeerd. ‘Een tak zou ik moeten hebben, maar ik heb geen tak’, schreeuwt Alfred het dan ook uit. Qvigstad, een leerling van Nummedal, heeft wel een tak (NMS, p. 124). Uit de Aeneis leren we dat slechts aan enkelen, zonen van god, de kracht is gegeven uit de onderwereld terug te keren ‘because either they were loved by Jupiter in fair favour or were exalted by their own brilliant heroism above the world of men’. Aan het eind van het verhaal keert alleen Alfred uit het barre Finnmarken terug. Tenminste, over Qvigstad en Mikkelsen verder geen woord. Alfred, ‘de kruk der krukken’, heeft zijn terugkeer allerminst te danken aan bewezen heldenmoed. Hij moet op de een of andere manier een ‘son of God’ zijn. Gek, maar wellicht ligt de oplossing in het volgende. Alfred is een slechte visser. Mikkelsen zegt dat grote profeten goede vissers waren. Wanneer Alfred eenzaam door het landschap doolt, vangt hij ineens ‘een tapijt van glimmende spartelende vissen, honderden’. Volgens de stelling van Mikkelsen zou Alfred hierdoor een profeet kunnen zijn, iemand die goddelijke openbaringen ontvangt, waarmee hij iemand met goddelijke eigenschappen wordt. En heeft Hermans in Het sadistisch universum zelf niet gezegd dat ware romanhelden ‘goden of halfgoden’ zijn, ‘gezalfden, betoverden of profeten’? | |
Finnmarken en de onderwereldWellicht zijn er in het boek nog wel meer analogieën met andere klassieke mythen en sagen omtrent de onderwereld te vinden. Het gaat mij er om dat ik door middel van voorgaande arbitraire opsomming heb aangetoond dat NMS is gelardeerd met verwijzingen naar klassieke vertellingenGa naar voetnoot4., en dat deze een belangrijke rol spelen binnen het interpretatiekader van het boek. Welke rol Alfreds ‘loutering’ hierin speelt werd me snel duidelijk. Het allegorische tintjeGa naar voetnoot5. doet het boek erg lijken op een roman, eveneens gebaseerd op onder meer de Aeneis, waarin ook sprake is van een initiatie: Dantes Divina Comedia. | |
[pagina 32]
| |
De komedie van HermansDe omgeving van Finnmarken lijkt erg op de Hades, zowel qua landschap als qua klimatologische omstandigheden: de temperatuur schommelt onder het vriespunt; het terrein is moeilijk begaanbaar; er zijn rivieren, lastige stenen, steile hellingen, moerassen, zandvlaktes, regen- en hagelbuien, brandende zonnestralen en niet te vergeten stekende muggen en vliegen die Alfred gedurende zijn tocht blijven achtervolgen als sarrende demonen. Al met al biedt de geschilderde omgeving niet echt een prettige indruk: het is een kaal dor landschap, waar slechts enkele gewassen groeien; kortom, een hel.Ga naar voetnoot6. Men mag derhalve concluderen dat de onderwereld nadrukkelijk in NMS aanwezig is. Beter: het boek lijkt een (ironische) variatie op de het eerste deel, de ‘Inferno’, van de Divina Comedia, waarin de onderwereld een dominante rol speelt. De door Dante zo schitterend beschreven Hades is het afschrikwekkende voorbeeld van de verkeerde keuze, de ellendige toestand van de mens die zich willoos aan een zonde overgegeven heeft. Tijdens de mystieke reis door de onderwereld vindt een bekering plaats. Alfred wordt eveneens bekeerd: in Finnmarken realiseert hij zich dat hij een verkeerde beroepskeuze heeft gemaakt, zich te veel door zijn moeder heeft laten leiden en dat hij voor de geologie ongeschikt is. | |
Bedrog en verraadDante verdeelt de zondige bewoners uit de hel in drie hoofdgroepen. Ten eerste de ‘incontenenti’, de onbeheersten; ten tweede de ‘violenti’, de gewelddadigen; en als laatste de ‘fraudolenti’, de bedriegers. Het diepst ‘in de put’ zitten de ‘traditori’, de verraders, een subcategorie van de derde groep. Deze drie groepen zijn verdeeld over een negental kringen, ‘i mali bolge’, die eveneens een onderverdeling kennen. Hermans volgt niet letterlijk Dantes tocht door deze lagen van de hel. Wel komen hieruit vele elementen naar voren. Zoals bij voorbeeld de gierigaards en de verspillers uit Dantes vierde kring. Deze zondaren dienen hun tijd te vullen met het tot vervelens toe voortrollen van stenen tegen een bergrand waar ze voortdurend vanaf vallen. In NMS wordt enige malen naar dit gegeven verwezen. Zo ziet Alfred een monument waarop een figuur staat afgebeeld die een zware steen draagt, is een rivierbodem ‘volledig met rolstenen bedekt’ en is er sprake van een tredmolen (p. 202). De verwijzing resoneert ook in het verhaal over het voortrollen van de stenen der hunnebedbouwers. Het geweld uit de zevende ring komt eveneens ruim aan bod. Eén van de grootste zonden hieruit is het bedrog: de achtste ‘male bolgia’. Door het boek heen wordt veelvuldig over bedrog gesproken. Mooi is bij voorbeeld de vergelijking tussen de huichelaars uit de ‘Inferno’, die vergulde loden pijen moeten dragen, met de dragers van toga's: de wetenschappers; het ziet er van de buitenkant veel mooier uit dan het in werkelijkheid is: ‘De universiteit is een naamloze vennootschap van comedianten en de | |
[pagina 33]
| |
toga's van de professoren zijn zwart van de angst dat het intellectueel bedrog van de hooggeleerden aan het licht zal komen’. Verraders, bedriegers en samenzweerders: ze zijn volop in de roman aanwezig. | |
Alfred en DanteHermans' ideeënroman weerspiegelt een groot aantal vraagstukken die tevens in de Divina Comedia aangesneden worden. Veel gesprekken in NMS handelen als gezegd over bedrog. Bovendien wordt erin vaak gerefereerd aan de godsdienst, op een ironische wijze die loodrecht op het godsbesef van Dante staat. Alfred lijkt dan ook - in plaats van een Aeneas - een parodie op Dante. Dante werd in zijn tocht door de hel vergezeld door Vergilius. De vraag rijst of deze gidsende figuur eveneens in NMS optreedt. Zoals we inmiddels weten trekt Alfred voor het grootste gedeelte van zijn tocht met Arne op. Arne helpt Alfred door de moeilijkste ogenblikken en beproevingen heen, en toont zich erg hulpvaardig en begrijpend. In de Comedia is hij een symbool voor de rede. En hoe wordt Arne door Alfred genoemd? Juist: ‘een slaapredenaar’. | |
Het kompasraadselNMS lijkt een moderne kluchtige variatie van, of parodie op Dantes magnum opus. Wanneer we deze gedachte uitwerken kunnen veel problemen met betrekking tot vreemde gebeurtenissen in het verhaal worden opgelost. Een ervan is het raadsel omtrent het kompas. In hoofdstuk 34 geven de kompassen van Arne en Alfred twee verschillende richtingen aan. Hierop krijgen ze ruzie en lopen ze ieder een eigen kant uit. Jan Fontijn vergelijkt het boek met Jules Vernes science-fiction roman Naar het middelpunt der aarde en merkt op dat ook hierin een kompas de hoofdrolspelers een andere richting doet kiezen. Den Boef heeft een andere kijk op de zaak.Ga naar voetnoot7. Hij gaat ervan uit dat het verkeerd aflezen van het kompas een zogenaamde Fehlleistung was van Alfred, ‘een fout die hij onbewust graag wilde maken, dat wil zeggen: eigenlijk wilde Alfred achter Mikkelsen aan, maar hiertoe moest hij zich eerst ontdoen van Arne als pottekijker’. Een parafrase van W.F. Hermans die beweerde dat het ‘een duidelijk voorbeeld van een Fehlleistung was’.Ga naar voetnoot8. Maar zoals uit andere interviews blijkt, sluit de schrijver andere interpretaties ook niet uit - een gebaseerd op de mythologie bij voorbeeld. Aan het einde van de tocht lijkt Hermans zelf de oplossing van het kompasraadsel aan te dragen. Er heeft een verwisseling van de polen plaatsgevonden, veroorzaakt door ‘de bolbliksem’ waarvan in hoofdstuk 42 sprake is. Deze heeft een ‘sterke magnetische afwijking’ veroorzaakt.Ga naar voetnoot9. Jammer genoeg hebben de beide critici geen kennis genomen van het al zovaak aangehaalde werk van Dante, want ook hier lijkt de ‘Inferno’ uitkomst te bieden. Hiertoe slaan we de 34e zang op, | |
[pagina 34]
| |
waarin Vergilius via de haarlokken van Lucifer afdaalt in de diepste haarden van de Helleput, tot het middelpunt der aardeGa naar voetnoot10.: ‘Daarna klampte hij zich aan het harige vel vast alsof hij weer omhoog klom, zodat ik meende dat ik opnieuw in de hel terugkeerde’. Dante volgt zijn voorbeeld: ‘Ik sloeg de ogen op en verwachtte Lucifer te zien. Maar ik zag hem met zijn benen ondersteboven hangen. En of ik toen van mijn stuk raakte, dat moeten de ongeletterden maar eens nagaan, die niet begrijpen welk punt ik daar was gepasseerd’. Ze zijn het punt gepasseerd ‘waar al wat gewicht heeft van alle kanten naar toe wordt getrokken’: ze zijn aangekomen in het halfrond tegengesteld aan dat van de onderwereld. | |
De noordelijke helftDe kloof in NMS, het diepste ravijn dat Alfred ooit heeft gezien, lijkt erg veel op Dantes ijskoude Helleput. De afgrond is dofzwart ‘en er ligt een gletsjer tegenaan’, er komt ‘koude lucht [...] van de ijslaag op de muur’ en op de bodem ligt een ‘laagje grondijs’. Hermans' kloof lijkt niet alleen op Dantes Helleput, maar heeft ook nog eens dezelfde functie. Net zoals Aeneas passeert Alfred op deze plek, weliswaar in figuurlijke zin, het middelpunt van zijn tocht en belandt hij in het zuidelijk halfrond. Als hij het ravijn uitkomt, bevindt hij zich in een gebied dat hij niet kent: ‘Ik weet zeker dat ik hier niet eerder geweest ben’. De ‘dode’ Arne blijft op de noordelijke helft, in de onderwereld. En dat is eigenlijk helemaal niet vreemd: daar ‘woont’ hij. Wanneer Alfred met een bootje (!) in Finnmarken aankomt, wordt hij daar immers door Arne opgewacht. Alfred omschrijft hem als een geest, iemand uit de onderwereld: ‘alles aan hem is oud, al is hij maar een jaar ouder dan ik: zesentwintig’. Arne draagt ‘opvallend oude kleren’ en heeft de tanden van een oude man. ‘Zijn hele gezicht is nu al versleten. Het lijkt alsof hij al veel langer geleefd heeft dan de periode waar zijn lichaam voor berekend was’. Bovendien ziet hij ‘eruit als een verankerde reus’. De helse omgeving waar Alfred zijn onderzoek doet, beschrijft de auteur herhaaldelijk als het land van reuzen. Naast expliciete verwijzingen kent het boek voldoende indirecte toespelingen op reuzen: ‘Stoere Vikings! Nobel ras van reuzen [...]’. Spreekt Dante in zijn eerste zang ook niet over de Inferno als een oord, een verblijfplaats, voor reuzen? | |
De verlichtingHermans springt op een tamelijk ironische wijze met het klassieke materiaal om. Hij stelt het duistere van Dantes onderwereld tegenover het landschap van Finnmarken ‘het rijk waar de zon nooit ondergaat’. ‘Gedwongen zijn te leven zonder duisternis’, verzucht Alfred wanhopig. Het duidelijkst komt het ironische element naar voren in Alfreds initiatie op de berg Vuorje, ‘mijn doel omgeven door een stralenkrans’. Alfreds gedrag slaat onmiddellijk om als hij de tocht in zijn eentje moet voortzetten. Van zijn onhandigheid is ineens niets meer te merken; hij weet | |
[pagina 35]
| |
zich moeiteloos in de woestenij te handhaven. Op de top van de berg blijkt hij aan deze primaire vaardigheden een aantal geestelijke toe te voegen. Hij verwerft inzicht in de nietigheid van het bestaan en stijgt, letterlijk, boven de aarde uit. Hij realiseert zich ineens hoe de wereld in elkaar zit en begint het zinloze van zijn tocht in te zien. Dit besef komt niet in één keer tot hem: ‘een geheim bewustzijn ontbloot zich’, heet het. Dit alles culmineert in een rituele wassing als hij de berg is afgedaald. Verlost van zijn ploeggenoten en de psychische vracht van zijn vader beleeft hij een intens geluk in het water van het meer. Toch is Alfred niet echt gelouterd. Want wat brengt de verlichting hem uiteindelijk: ‘Het lijk van mijn vriend en de weg naar huis. Verder niks’. Terug in de beschaving vervalt Alfred weer snel in zijn gebruikelijke manipuleerbaarheid. Hij heeft zich niet aan de drukkende gezinssfeer kunnen ontworstelen, noch die maatschappelijke positie verworven waarnaar hij streefde. De veranderingen die hij heeft ondergaan liggen op een ander vlak. Alfred besluit iets anders te gaan doen dan geologie. Het bericht in de krant over de mogelijke meteorietinslag doet hem althans niet spoorslags naar het gebied terugkeren. | |
Een anti-held binnen een anti-eposNMS is een aaneenschakeling van ironische gebeurtenissen en verwijzingen naar de Divina Comedia en de Aeneis, om de twee grootste raakvlakken nog maar eens te noemen. Alfred Issendorf (zijn achternaam zegt het eigenlijk al) is te onmondig, te dorps om, met het drukkende imago van zijn vader op zijn rug, groots en meeslepend te kunnen leven - Aeneas kon dat wel: hij liep met zijn vader op zijn rug van Troje naar Rome - of om die vader, het Über-ich, het geweten, van zich af te kunnen schudden. Hij blijkt allesbehalve opgewassen tegen de listen en hinderlagen van de natuur zoals de gewiekste Odysseus dat wel was. Alfred is een anti-held binnen een anti-epos, het boek een binnenstebuiten gekeerde parodie op de regels: ‘Muzen bezing mij de man, de listige, die veel verdragen moest [...]’ of ‘Van de man en zijn wapenen zong ik [...]’ en ‘In het midden van de reis door ons leven hervond ik mijzelf in een duister woud [...]’. Hiermee hanteert Hermans een strategie die later de postmodernisten veelvuldig zouden gebruiken. | |
PostmodernismeHet begrip postmodernisme behoeft nauwelijks nog enige introductie. De meeste kunstuitingen die postmodern worden genoemd zijn eclectisch; zij lenen vrijelijk van kunstuitingen uit het verleden waarmee ze nieuwe tekstuele combinaties aangaan. De belangrijkste stroming binnen het postmodernisme gaat ervan uit dat de werkelijkheid onkenbaar is, waardoor er niets met enige zekerheid over valt te zeggen.Ga naar voetnoot11. Het postmodernisme is voor een groot deel ontwikkeld uit de ideeën van de filosoof Wittgenstein, een naam die vaak in een adem met die van W.F. Hermans wordt | |
[pagina 36]
| |
genoemdGa naar voetnoot12., illustreert het clichématige en banale karakter van taal, en geeft aan dat met de taal zoals wij die kennen de werkelijkheid niet uitgedrukt kan worden. Zo zegt Alfred: ‘hele categorieën van bezigheden en beroepen zijn nooit in een roman beschreven, omdat het zonder vaktermen onmogelijk zou zijn de werkelijkheid te benaderen. Van andere beroepen [...] bestaan alleen de karikaturen [...]’. | |
De taalIn het boek is, net zoals in andere romans van de auteur, de taal een vrij problematisch gegeven. Alfred verstaat de Noren niet, die bovendien slecht tot geen Engels spreken. Ook Alfreds tochtgenoten spreken het Engels nauwelijks of helemaal niet. In het vliegtuig naar Tromsø helpt Alfred een Nederlandse zeeman bij het leren van Engels. Voor namen van vogels, ‘fjello’, en vissen, ‘harr’, bestaan geen Engelse equivalenten. En zo zijn er nog talrijke voorbeelden te vindenGa naar voetnoot13.: Finnmarken levert behalve problemen van lichamelijke aard dus ook moeilijkheden op het communicatieve vlak. | |
Postmoderne intertekstualiteitHet gevangen zijn in de taal, zoals dat voor de postmodernisten een gegeven is, houdt in dat een tekst nooit naar een buitentalige werkelijkheid kan verwijzen. Een tekst kan hoogstens verwijzen naar talige benaderingen van die werkelijkheid. Voor de postmodernistische literatuur betekent deze ‘intertekstualiteit’ dat het referentiekader grotendeels van literaire aard is; elke tekst draagt noodgedwongen de sporen van andere teksten in zich. Dit idee vinden we ook in NMS terug: op pagina 76 spreekt de fietsenman een ‘Engels boekenzinnetje’, en in een droom hoort Alfred een opgewonden filmdialoog die hij niet verstaat. Het mooiste voorbeeld van teksten als intertekstueel weefgetouw, is de wijze waarop de moeder van Alfred haar recensies opbouwt. Zij leest geen enkele van de door haar te bespreken boeken, maar stelt de bespreking ervan samen uit artikelen afkomstig uit buitenlandse bladen. Naar aanleiding hiervan discussiëren Arne en Alfred over literatuur: ‘hoeveel schrijvers zijn geen dieven die zich laten betalen voor praatjes die iedereen zelf ook wel had kunnen verzinnen?’ | |
HerschrijvenEen favoriete vertelstrategie van postmodernisten is het speels herschrijven van beroemde teksten uit het verleden. Dit hoeft niet om op zichzelf staande verhalen of romans te gaan. Herschrijvingen kunnen ook geïncorporeerd worden in andere teksten. Een nog bescheidener vorm van intertekstualiteit bestaat erin enkel te refereren aan andere teksten, zoals de reminiscenties in Hermans' novelle De zegelring aan sagen als Het vrouwtje van Stavoren en het door Herodotus overgeleverde verhaal van Polycrates van Samos, hetgeen de preoccupatie van de auteur met de mythe, en het sprookje, nog eens onderstreept. Parodie en | |
[pagina 37]
| |
pastiche, ook in hun postmoderne versies, beperken zich niet tot enkel imitatie van specifieke werken. Genres en thema's komen hiervoor evenzeer in aanmerking: het kinderboek is slechts een van de vele romansoorten die in Hermans' eersteling Conserve werden geparodieerd. In NMS is deze scheidslijn moeilijk te trekken. Is Hermans' roman een parodie op een initiatieroman of op de klassieken? Of is het een komische Comedia? Alfred en zijn tochtgenoten refereren enige malen aan het Aeneas-verhaal en de (Noorse) mythologie. Het klassieke motief wordt door Hermans ook geïroniseerd in Alfreds medelijden met de gemiddelde leraar Grieks die slechts een paar leerlingen kent die zich nog voor zijn vak interesseren: ‘De rest kan, als ze school verlaten, niet eens Homerus vlot lezen en ze hebben er alleen iets van geleerd om het zo gauw mogelijk weer te vergeten’. | |
BesluitNMS verwijst op talrijke plaatsen naar klassieke werken. Deze verwijzingen heb ik gebruikt als een opstapje naar Dantes Divina Comedia, met name het eerste deel eruit, waarmee het boek op verschillende verhaalniveaus overeenkomsten vertoont. Sterker nog: Hermans' roman lijkt een komische variatie hierop. De parodistische vorm blijkt, nader beschouwd, te kunnen worden opgevat als een postmodernistische strategie: het op speelse wijze herschrijven van een klassiek werkGa naar voetnoot14.. Daarnaast draagt het boek nog een tweetal postmodernistische trekken: het herschrijven van klassieke werken als vertelvorm en de ontoereikendheid van de taal. Het bovenstaande impliceert niet dat ik W.F. Hermans als een postmodernist avant-la-lettre zou willen bestempelen. Wél dat het postmoderne kader een interessante interpretatie en een verrassend gezichtspunt oplevert voor op zijn minst één van Hermans' werken.Ga naar voetnoot15. |
|