Uit de muur
Op het televisiescherm in de hotelkamer van een Florentijns hotel op of aan de Avenida 27 april (God mag weten welke nationale heroïsche gewelddaad met die dag in de Italiaanse geschiedenis werd bijgeschreven) zag ik ze op tweede kerstdag full colour vallen, of juister: als afgeschoten wild liggen. Een kale binnenplaats. Koud en somber weer. Daar lag ‘het’ - het echtpaar Ceausescu. Ik lig, nog vermoeid van de reis met de DDR-Interflug naar Italië, half-uitgezakt, een whisky binnen handbereik, op bed. Ik kijk tv. En daar lag het. Om bij wijze van spreken (maar uitsluitend: ‘bij wijze van spreken’) in de kerstsfeer te blijven: geen doublet van hazen. Een doublet van misdadigers. Behoorlijk dood, zo te zien. Veroordeeld in een proces dat naar onze beschaafde normen wel weer geen eerlijk proces mag/zal heten. In een Nederlandse krant las ik later dat ze tijdens dat op een slechte video-band vastgelegde proces eruit zagen als een kijvend ouder echtpaar, dat zijn AOW niet op tijd gekregen had. Het zij zo. In het laatste hoofdstuk van haar meesterwerk Utopia, of de geschiedenissen van Thomas (1982) thematiseerde Doeschka Meijsing naar aanleiding van de Falklandoorlog de dood. ‘De een sterft omwille van iets dat hij gelooft in de kokende golven, de andere overvalt “the luxury of dying in a bed”, zoals de oude filosoof zei. Ik kan er niet uitkomen wat te verkiezen is. Het is allebei belachelijk.’
Die dingen zijn belachelijk, maar soms is er geen keuze. De oude megalomaan knijpt zijn vrouw nog even in haar arm. Ter bemoediging, - maar in godsnaam: van wat? Roemeense vampiers anno 1989. Daarna geen kokende golven. Geen bed. Ik geniet met een soort van opwinding van de executie. Ik lig op bed; daar liggen zij, - voorgoed. Het gerucht gaat dat onder de soldaten voor het executiepeloton geloot moest worden. Zo veel vrijwilligers waren er in het leger. Dat deugt niet, - dat deugt: wie zo systematisch en zo pervers politieke tegenstanders ombrengt, zijn volk in de meest letterlijke zin uitperst, onderaardse holen en gangen graaft: die hoort in het uur van de waarheid tegen een muur.
Ach, die muur. Ik schreef deze column ooit in tijden - wij schrijven één jaar terug - dat ‘de muur’ nog een grens was tussen wij hier en zij ‘dadrüben’. De wereld was toen nog overzichtelijk. In het Russenrijk circuleerden weliswaar begrippen als ‘glasnost’ en ‘perestroika’, maar op de transit-route naar het Vrije Westen reed je toch keer op keer weer in een laffe, want achter een halfdood struikje of juist voor een slecht gemarkeerde parkeerplaats opgestelde VOPO-val. Dat kostte je dan altijd minstens dertig Deutschmark. Want dan had je zogenaamd tien kilometer te hard gereden. Net als alle andere, altijd toevallig niet-DDR automobielen. Bekeuringen waren uiteraard voorgedrukt in Westmarken. De laatste keer dat ik in zo'n val reed, wilde ik nog even zeggen: ‘Ach Herr Vopo, mit allem Respekt, aber so verdienen Sie offenbar Ihr Begrüssungsgeld’, - maar mijn medepassagier hield mij tegen. Terecht. We zaten tenslotte met Herr Vopo niet ‘am runden Tisch’. Die is immers de godganse dag gereserveerd voor wat zich daar regering en oppositie noemt. Geen wonder dat iedereen - de toeschouwer vooral - rondtollig duizelig wordt van het draaimolen-effekt. De DDR-schrijfster Christa Wolf gebruikte op een van de eerste massabijeenkomsten in november onder grote publieke bijval het woord ‘Wendehäls’ voor de draaikoppen van het ancien régime. Ik verstond dat als ‘Wendehäse’: ik weet niet of het goed Duits is, maar voor de wegvluchtende SED-partijleden met een laag nummer in hun partijboekje lijkt het me minstens zo toepasselijk.
Tijden veranderen. In mijn vorige column schreef ik nog enigszins vertederd over der Alte. Honnie dus. De oude opa-met-strohoed aan de overkant. Maar inmiddels zitten ze allemaal vast, de kliek rond Honecker, en hijzelf ook. En inmiddels is die