wel meegemaakt, tenminste in zijn speurtocht naar de te bespreken tijdschriften voelt hij telkenmale ‘de lichte spanning die er altijd is als ik objecten uit de bezettingstijd in handen krijg’, een gevoel dat hem doet terug denken ‘aan de opwinding waarmee [hij] een keer als klein jongetje op het eind van de oorlog een verzetskrantje’ bij zijn buurman bracht. Getuige zijn zwaar wegende, ruim vijfhonderd pagina's tellende dissertatie is Calis wel erg vaak erg opgewonden geraakt.
‘Eigenlijk was ik eerst helemaal niet van plan dit boek te schrijven,’ verontschuldigt Calis zich al in de eerste regel van zijn boek; zonder meer, een leuke binnenkomer. Achteraf bezien had de auteur het boek ook niet moeten schrijven, althans niet in deze vorm. De auteur spreekt de vrees uit ‘te veel hooi op zijn literaire vork’ te nemen en ‘onder de last’ te bezwijken. Hoe gegrond, en wat een zelfkennis. Want hij gaat in Het ondergronds verwachten behoorlijk onderuit. Ondanks de goede bedoelingen strandt Calis' zwaargewicht in een dichtgeslibd moeras van overtolligheden en encyclopedische ophoest-praatjes.
Uit het grote aantal ondergrondse tijdschriften selecteert Calis een negental, waaronder De Schone Zakdoek en De Parade der Profeten uit Utrecht, en Podium en Overtocht uit de provincie, respectievelijk Leeuwarden en Maastricht, de meeste opgericht rond 1943. Van ieder tijdschrift volgt hij de geschiedenis van aflevering tot aflevering. Dit is een leuk idee voor de geschiedschrijving van één tijdschrift. Zie bij voorbeeld de uitvoerige documentatie van Mooyman en Mosheuvel over het tijdschrift Forum (1932-35). Maar om zo de geschiedenis van een negental weer te geven... Toe maar! In deze tijdschriften werd ook nog eens literair werk van een bijzonder laag peil gepubliceerd. Calis' aanpak resulteert dan ook in een onontwarbare kluwen van niet terzake doende namen en details. Van bijna iedere medewerker geeft hij een korte schets (leeftijd, literaire voorkeur, middelbare school-carrière en de leraar Nederlands (!)), met een elan alsof de publicisten kleine Couperusjes of mini-Multatuli's zijn. Zo maken we uitgebreid kennis met Hans Berghuis, Rudy Ronda, Gerrit Meinsma, Ad van Noppen en Siem Sjollema. Dit is nog maar een kleine bloemlezing. Bovendien zien we foto's van de wereldberoemde Theo Hondius, Gerrit Meinsema (compleet met de hele familie) Ammy de Muynck enzovoorts enzovoorts. Wat moet een lezer met dergelijke onbetekenende figuren? Als het miskende of vergeten literaire talenten waren, kon een ieder daarmee nog vrede hebben. Maar neen. We hebben hier voornamelijk te maken met scribenten van puberpoëzie als: ‘De gang is hol, de salon is vol, / Het welkom klinkt onnodig hol; / De mensen praten luid en snel, / En hebben haast, ik voel mij hier niet wel... [...]’ (Vind je dat vreemd, denk ik dan.)
Maar het kan nog erger. Het ondergronds verwachten staat bovenal bomvol met mistroostige versjes als: ‘[...] Nu vraag 'k mij af waar ik zal moeten leven / In deze wereld en zo ver van jou. / De enige die mij meer heeft gegeven / Dan wat men vriendschap noemt en meer dan trouw.’ Fijn. Zet een kaars voor je raam vannacht, hoor ik Rob de Nijs al meeneuriën, begeleid door accoorden van Mantovani en de diepe stem van Jan van Veen, met op de achtergrond ratelende mitrailleurs en ontploffende granaten. Ik verwachtte elk moment de grootmoeder van Wilhelmina Kuttje jr. in het boek aan te treffen, omdat zij gedurende de oorlog ook zulke leuke niemendalletjes schreef.
Hier blijft het evenwel niet bij. In zijn lust tot feitjesverzamelen gaat Piet Calis ook nog eens uitgebreid in op de vriendschappen tussen de schrijvers en verhaalt hij veelvuldig over hun bijeenkomsten: ‘Er werd poëzie voorgelezen, vooral van door de Duitsers verboden dichters. Corrie van der Noord herinnert zich: ‘Daar heb ik voor het eerst gemerkt wat literatuur was. [...] En dan die dreiging van de oorlog op de achtergrond. [...] Diezelfde avond is er een enorme bom gevallen ongeveer drie straten verder. Dat gaf een grote consternatie.’ Het boek plakt aldus van weemoed en oorlogssentiment aan elkaar. Geen directe sappige dramatiek voorhanden? Dan maar een lachwekkende anekdote: ‘Van Loon en Vrolijk kenden elkaar al van S.V. '35 [...] waarin ze beiden gehockeyed hadden. Vrolijk als spil, Van Loon in de voorhoede’. Oude-jongens-krentenbrood. Gezellig. Waar is de vijand?