| |
| |
| |
Het verschil tussen een woordenboek
Kees-Jan Backhuys
Soms heb je het ene boek nodig om het andere te kunnen begrijpen. We noemen dat soort boeken, die de sleutel vormen tot het begrip van andere, woordenboeken. Ik durf te stellen dat het eerste boek van de wereld een woordenboek was. De eerste literaire teksten werden mondeling overgedragen, en waren te onthouden door logica, verhaallijn en rijm. Maar de eerste geschreven teksten bestonden waarschijnlijk uit lijsten van begrippen waarvan je niet kon verwachten dat iedereen ze zo maar kon onthouden, omdat het geen informatie was die in relatie stond tot andere.
| |
Vertalen, verhalen en verschralen
Er zijn dus boeken en woordenboeken. Gewone boeken gaan over de werkelijkheid (of over ‘een’ werkelijkheid), woordenboeken gaan in de eerste plaats over woorden, en pas daarna over de werkelijkheid.
Er zijn zo op het eerste gezicht ook twee soorten woordenboeken. Je hebt er die ‘links’ woorden geven in de ene taal, en ‘rechts’ woorden in een andere taal; en je hebt er die aan de ene zijde moeilijke, onbekende of onbegrijpelijke woorden geven, en aan de andere zijde een verklaring die het woord in kwestie niet langer moeilijk, onbekend of onbegrijpelijk maakt. Je hebt dus woordenboeken die vertalen, en woordenboeken die verklaren.
Zijn er onder de vertalende woordenboeken zo veel als er talen zijn, in de sector van de verklarende woordenboeken zijn er wellicht even zo vele. Daarin worden dikwijls woorden bijeengezocht met een of andere overeenkomstige noemer. Zo staat er op de plank boven mijn bureau een ethymologisch woordenboek, een woordenboek van voornamen, een erotisch woordenboek en een woordenboek der klassieke oudheid.
Als we wat nader naar die niet-vertalende woordenboeken kijken, zien we dat we ons toch vergist hebben. Een woordenboek met links lemmata van vaktermen uit de medische wetenschap geeft rechts die begrippen in een andere taal, het gewone-mensen-nederlands. Wat dat boek eigenlijk doet is de ene taal (vaktaal) vertalen in de andere (Nederlands). De niet-vertalende woordenboeken zijn bij nader inzien wel-vertalende woordenboeken. Er is dus een algemene regel waaraan elk woordenboek gehoorzaamt: een woordenboek vertaalt.
Er is nog een eigenschap die nagenoeg alle woordenboeken hebben, en wel het feit dat er naast de vertaling van het lemma nog aanvullende informatie wordt gegeven. In een woordenboek Duits-Nederlands staat, naast de vertaling, bij nomina bij voorbeeld ook het geslacht, de eventueel onregelmatige meervoudsvorm en andere informatie. In het Woordenboek van voornamen staat achter de naam naast een vertaling ook de herkomst en de oudst bekende vindplaats. Een woordenboek vertelt dus ook iets over het lemma. Kortom: een woordenboek verhaalt.
Een derde in het oog springende eigenschap is dat een woordenboek doorgaans snel aan waarde inboet omdat het medium dat het beschrijft, de levende taal, verandert. Doorgaans veranderen woordenboeken mee. Er komen
| |
| |
steeds nieuwe versies, waarin naast wijzigingen ook nieuwe vormen zijn opgenomen, en soms echt oude en volstrekt onbruikbare worden geschrapt. De informatie in een specifiek woordenboek is dus niet van blijvende waarde: een woordenboek verschraalt.
Deze drie constanten stellen ons in staat een scherp onderscheid te maken tussen gewone boeken en woordenboeken. Zo is het telefoonboek een woordenboek, omdat het vertaalt (naam naar telefoonnummer), verhaalt (aanvullende informatie geeft over de abonnee, zoals mej. C. de Bruin, en het adres, en soms daaronder: schoonheidsspecialiste) en verschraalt (jaarlijks ontvangt U een nieuw exemplaar). Gerard Reve begreep dat goed toen hij zei eens dat boek te willen schrijven dat alle andere boeken, behalve de bijbel en het telefoonboek, overbodig zou maken. Hij noemde in een adem een gewoon boek en een woordenboek, en hij had gelijk: woordenboeken zullen we altijd nodig hebben, al staan ze op een floppy. Het telefoonboek is dus een woordenboek. Een encyclopedie is ook een woordenboek. Het spoorboekje is een woordenboek. Goede literatuur is geen woordenboek, omdat het niet vertaalt maar slechts verhaalt (en alleen soms ook verschraalt, maar dan is het achteraf toch geen goede literatuur).
Voor mij op tafel liggen twee boeken, en ze zijn allebei blauw. Dat kan geen toeval zijn, zou je zeggen.
Het ene, het Woordenboek van het Surinaams-Nederlands is dik en stevig, en bijzonder fraai uitgegeven, het andere, het Grammaticaal woordenboek is dun en slap, en aan het uiterlijk is in ieder geval niet echt overdreven aandacht besteed. Beide zijn onmiskenbaar woordenboeken, omdat ze vertalen, verhalen en zonder twijfel verschralen. Mijn taak is om uit te vinden of ze bruikbaar vertalen, zinvol verhalen, en als het even kan niet al te snel verschralen. Daartoe dient deze tekst.
De eerste vraag die de beide woordenboeken oproepen is: Hoe adequaat zijn ze? Staat er in wat je zoekt? Kortom: heb je er wat aan, en wordt daarnaast hun bestaan gerechtvaardigd door het feit dat ze bij voorbeeld in een behoefte voorzien? Daarvoor is op z'n minst een kort onderzoek nodig.
Eerst maar het materiaal. Ik neem een willekeurig taalkundig artikel; bij voorbeeld een van mezelf: ‘Grammaticale strapatsen, de simpele eenvoud van het bijzondere meervoud’. Ik neem een willekeurige Surinamer, bij voorbeeld Marijke, een mijner bereidwillige vriendinnetjes. Beide onderzoeken worden uitgevoerd terwijl ik in bed lig, te lezen of zo.
| |
Het Grammaticaal woordenboek
Ik lig in mijn bed en lees de drukproeven van genoemd artikel door. Ik moet het binnen vijf dagen terugsturen, anders wordt het voor straf afgedrukt in de vorm waarin ik het thans in handen heb, en dan durf ik de straat niet meer op, want dan zal er geen sterveling zijn die het begrijpt, en mijn vakgenoten zullen voor mijn geestelijke gezondheid vrezen. Ik moet dus opletten. Als ik een zet- of spelfout tegenkom, streep ik hem aan. Als ik een moeilijk woord tegenkom, dat is: een woord dat een willekeurige leek, (zeg: mijn moeder,) naar verwachting niet zal kennen, laat staan begrijpen, dan zoek ik dat op in het Grammaticaal woordenboek (GW). Het artikel heeft, in de vorm waarin het voor mij ligt, 23 pagina's; ik volsta hier met de eerste drie, want het gaat om het idee.
Het eerste lastige woord dat je als niet-taalkundig geschoolde tegenkomt is pluralia tantum. De term plurale tantum (dat is het enkelvoud ervan) staat in het GW. Het volgende moeilijke woord in de tekst is gelexicaliseerd. Het enige woord in het GW dat erop lijkt is lexicaal, maar aan de omschrijving die erbij staat heb je hier niets. Op de tweede pagina staat syllabe, en dat staat erin. Dan volgt het ‘romaanse’ lexicon. Noch romaans, noch lexicon staat in het GW. Dan volgt obstruent, en ook dat staat er niet in. Op de derde bladzijde volgt consonant, en dat staat er weer in, maar sonorant weer niet. Vervolgens wordt de term minimaal paar genoemd. Ook dat staat niet in het GW. Dan volgt schwa, en dat staat er slechts in als sjwa, dat is de ‘Groningse’ spelwijze. Als je taalkunde doet in Utrecht schrijf je schwa, en zoek je je rot.
In totaal op drie bladzijden taalkundige tekst tien termen die verduidelijking behoeven, en waarvan je verwacht dat het GW die duidelijkheid geeft. Het zijn immers termen
| |
| |
waarvan je niet kunt zeggen dat de traditionele grammatica ze niet gebruikt. Zes ervan (lexicaliseren, romaans, lexicon, obstruent, sonorant, minimaal paar) staan er niet in. Op minimaal paar na, en romaans dat niet helemaal in de betekenis wordt gegeven die we hier zoeken, staan deze termen bij voorbeeld wel in Van Dale. Wie als niet-ingewijde mijn artikel wil lezen heeft meer aan Van Dale dan aan het GW.
Daarnaast roept het GW voornamelijk vragen op. Vraag: Voorziet het in een leemte? Dat is maar de vraag. Er is nogal wat op dit gebied, en veel leerboeken kennen ook een woordenboekgedeelte. Ook is niet duidelijk waarom gekozen is voor termen en begrippen uit de traditionele grammatica. Ik denk dat ook veel traditioneel grammatica-onderwijs niet zonder meer voorbij gaat aan termen en begrippen uit meer moderne disciplines van de taalkunde, en bovendien kan een modern-taalkundige tekst nooit om traditionele begrippen heen, zodat ze daar in ieder geval door elkaar voorkomen.
Nog een vraag: voor wie is dit boek gemaakt? Voor de vakman die een specifieke taalkundige term zoekt, of voor de leek (al dan niet in de vorm van mijn moeder) die zich door een stuk van taalkundige aard heen worstelt, maar zich door een woud van onbekende termen moet heeneten? De auteurs zeggen in de inleiding dat het boek is bedoeld ‘als een beknopt en handig naslagwerk bij taalstudie en taalkundige activiteiten’. Dat ‘beknopt’ en ‘handig’ doorgaans niet samengaan (handige naslagwerken bevatten dezelfde informatie dikwijls meerdere malen, steeds weer anders gerangschikt, en dat werkt de beknoptheid niet in de hand) ontgaat hen daarbij even. Het is bedoeld, aldus het begeleidend schrijven van de uitgever, ‘voor de talenstudies aan universiteiten, lerarenopleidingen en andere HBO-opleidingen, en voorts van belang voor een ieder die in taalkundige vragen geïnteresseerd is’. Ook voor mijn moeder dus.
Nog een vraag. Wat te denken van het obscure ‘tweede hoofdstuk’, het ‘schematisch overzicht’? Daarin, aldus opnieuw de auteurs, ‘vindt men [...] telkens die termen bijeen die met een gegeven grammaticaal begrip synoniem of verwant zijn, en [zo] krijgt men inzicht in de positie van elke term ten opzichte van het grammaticasysteem als geheel.’ Termen die synoniem of verwant zijn. Iets is synoniem (en dus een ander woord voor hetzelfde) of niet-synoniem; twee zaken zijn verwant (en staan dus in relatie tot elkaar) of niet-verwant. Aan ‘termen die synoniem of verwant zijn’ hebben we alleen iets als we weten welke de synoniemen zijn, en welke de verwanten, maar dat staat er nergens bij. Een voorbeeld. We slaan het boek open op een willekeurige bladzijde in het tweede hoofdstuk. Ik lees met U mee:
272. ONDERSCHIKKEND VOEGWOORD: grammatisch verbindend voegwoord; dubitatief; voegwoord van modaliteit; voegwoord van tijd, voegwoord van vergelijking, voegwoord van voorwaarde, consessief voegwoord.
Daar staan ze, de synoniemen en verwanten. Fraai hè? De bedoeling is nu dat U ze weer terugzoekt in hoofdstuk 1, zodat U het beloofde ‘inzicht in het grammaticasysteem als geheel’ ten deel zal vallen. Onder voegwoord van voorwaarde lezen we: ‘Onderschikkend voegwoord dat een bijwoordelijke bijzin van veronderstelling en voorwaarde inluidt’. Dat is alles wat er staat, en er staan geen voorbeelden bij. Nu zit U met Onderschikkend voegwoord (dat had U al, dus zoiets als: koekje: zie kaakje - kaakje: zie koekje,) en bijwoordelijke bijzin van veronderstelling en voorwaarde. Bij bijwoordelijke bijzin van veronderstelling en voorwaarde staat: ‘Bijwoordelijke bijzin met de functie van bepaling van veronderstelling en voorwaarde’, en zo waar een voorbeeld: ‘als het regent ga ik met de bus’. Als U nu weet wat een onderschikkend voegwoord is, wist U het altijd al. Als U nu weet wat een bijwoordelijke bijzin is, heeft U het niet uit dit boekje. Als dit geen verhelderend ‘inzicht in het grammaticasysteem als geheel’ meer geeft, ben ik een boon.
Het tweede gedeelte van het GW had ongeschreven kunnen blijven. Het voegt iets aan de werkelijkheid toe dat er voordien nog niet was, maar dat nooit iemand gemist heeft.
| |
Het Woordenboek van het Surinaams-Nederlands
En dan mijn proefkonijntje voor het Woordenboek van het Surinaams-Nederlands (WSN).
Marijke praat tegen mij in het Nederlands, want
| |
| |
dat versta ik. Maar er zijn woorden bij die ik wel versta, maar niet begrijp, of verkeerd begrijp omdat ze gelijk luiden als Nederlandse woorden, maar iets anders betekenen dan je verwacht. Het dikke blauwe WSN ligt naast het bed en wordt te hulp geroepen als ik haar niet of verkeerd begrijp.
Marijke kookt wel eens rijst met kouseband, en gebruikt dan een oranje goedje uit een klein potje. Als je er een hapje van neemt trillen je neusvleugels, en alvorens de vlammen je uitslaan springen de barsten in je contactlenzen. Ze noemt het sambol (uitspraak iets als [sangból]), en hoewel ook het effect dat het teweegbrengt daarop lijkt is het duidelijk niet hetzelfde als sambal, de gemalen tjabe-rawit (spaanse peper) die de Indonesische keuken kent. Het woord sambol staat netjes, (als sam'bal,) in het WSN. Ook staat er bij dat sambal iets anders is. Er zit lever in, staat er bij. Dat weet ik dan ook weer. Ik eet geen lever.
‘Jezelf aftrekken’ noemt Marijke kloppen. Ook in een uitdrukking, en dan als vervanging van ‘bekijk het maar’, of ‘krijg de zenuwen’; althans, ik denk dat ze dat bedoelt als ze zegt: ‘ach vent, ga je kloppen!’. Het woord kloppen staat ook in het WSN (maar de uitdrukking niet). We vervoegen het zoals in het Nederlands (klopte, heeft geklopt). Lachen Amerikaanse kinderen op school om Uranus, (wat dan ook van hogerhand, tegen de klemtoonregels in, als [úr∂n∂s] wordt uitgesproken), Surinaamse kinderen lachen ongetwijfeld om ‘Hoor wie klopt daar, kinderen?’.
Bij Marijke thuis staat een stoel waarin ik niet mag zitten, want daarin zit haar ‘goede geest’. Geestverschijningen, bijgeloof en de strijd tussen de krachten van goed en kwaad, het zijn verworvenheden van de winti-godsdienst, die vooral verspreid is onder de creoolse Surinamers, maar de begrippen ervan zijn wijd uitgezwermd over andere bevolkingsgroepen. De winti-begrippen die ik ken, zoals loekoeman (= ziener), wisi (= zwarte magie), obia (= toverkracht) en vele andere die Marijke desgevraagd kon opnoemen, ze staan allemaal begrijpelijk beschreven in het WSN. Ik kende die begrippen trouwens, voor Marijke, al uit Janwillem van de Weterings De straatvogel, dat zich voor een groot deel afspeelt in een door magie en toverij beheerste
Amsterdams-Surinaamse subcultuur. Het boek van Van de Wetering staat overigens niet in de omvangrijke literatuurlijst aan het einde van het WSN, waar de nadruk vooral ligt op taalkundig werk of literatuur van de Surinaamse Nederlanders (Astrid Roemer, Edgar Cairo). Ik denk dat Van de Wetering zo ‘Hollands’ is dat hij aan Van Donselaars aandacht is ontsnapt.
Het WSN is een heel verdienstelijk woordenboek, voorzien van een goede vertalende en verhalende component. Er staat veel in, en mijn proefpersoon kon zo op het oog geen typisch Surinaams-Nederlandse woorden bedenken die er niet in staan. Er is qua uiterlijk en qua inhoud veel zorg aan besteed. Ook voorziet het naar mijn stellige gevoel in een behoefte. Kortom: het mag er zijn.
Maar wat het boek bovenal aardig maakt is een waarschijnlijk onbedoeld bijeffect: het geeft een aardig inkijkje in de Surinaamse cultuur en leefwijze, een vertederend inkijkje, dat ons meer ‘verhaalt’ dan de taal van de mensen die het Surinaams-Nederlands spreken. Al bladerend door het boek, gaat de Surinaamse cultuur leven. Neem nu het woord discobus. Bij ons is dat de bus die op zaterdagavond danslustige jongeren van en naar de disco vervoert. In Suriname is een discobus een ‘wilde bus waarin voortdurend en hard discomuziek klinkt. - Opm.: Het is een verschijnsel uit de jaren 1970, later door de overheid verboden; opvolger van de soulbus’ (p. 122). Bij soulbus kijken we maar niet, want we kunnen zelf als Nederlandse Nederlanders wel raden wat je hoort als die voorbijrijdt. Maar ziet U 'm al rijden, zo'n illegale discobus, heen en weer waggelend op de maat van de muziek, over het smalle zanderige weggetje tussen Brokopondo en Pokigron? Ik wel, en ik wou dat ik mee kon. Let hierbij nog even op ‘uit de jaren 1970’, ik kom daar zo nog op terug.
En kijk eens naar de volgende twee lemmata:
Chinese lepel (de, -s), aanduiding bij bingo voor het getal 11. - Etym.: Het heeft betr. op de overeenkomst van dit getal met twee eetstokjes. (p. 109)
Johan Cruijff zn., aanduiding bij bingo voor het getal 14. - Etym.: J.C., een wereldvermaarde Ned. voetballer, droeg lange tijd het rugnummer 14. (p. 180)
| |
| |
Begrippen die voor een bevolkingsgroep belangrijk zijn, differentiëren zich. Zo onderscheiden Eskimo's meer dan tien soorten sneeuw, een boer onderscheidt meerdere typen koeien (pinken, vaarzen, dikbillen) en iedere schipper kan je vertellen dat een jol iets anders is dan een kruiser of een schoener. Of vraag eens aan mannen hoeveel namen ze kennen voor het vrouwelijk geslachtsdeel. Wie er minder dan vijf kent is waarschijnlijk niet ouder dan twaalf jaar. De door mij geciteerde differentiatie in de namen van bingo-getallen wijst op een wijd ontwikkelde gok-cultuur binnen de Surinaamse gemeenschap, en die is er ook. Op zondag belt Marijke mij op (ik heb teletekst) om de uitslagen van toto, lotto, cijferspel, W5-rennen, en wat niet al.
Er zijn slechts weinig kanttekeningen te plaatsen bij het WSN. Hier volgen er een paar. Van het begin af verwonderde mij, al bladerend door het boek, de overstelpende hoeveelheid planten- en dierennamen die beschreven zijn. Ik schat dat een kwart van de lemmata uit die sfeer afkomstig is, en dat leek mij overdreven en onnodig. Ik vraag me af of een gemiddelde Surinamer ook maar de helft van die soorten van naam kent, dit in tegenstelling tot de andere woorden in dit boek, die zeker tot de talenkennis van de doorsnee Surinamer behoren. Mijn proefpersoon wist nauwelijks enkele van de vele namen die ik haar voorlas thuis te brengen, en dan vaak nog weinig specifieker dan ‘een soort struik’.
Ik durf de stelling aan dat de doorsnee Nederlander misschien nog net in staat is een spreeuw van een mus te onderscheiden, maar het verschil tussen een merel en een lijster niet kent; voor de doorsnee Surinamer zal dat niet anders zijn. Probeer zelf maar eens. Vraag eens aan iemand: ‘Wat is dat voor boom/plant/vogel/vlinder?’ Er is nagenoeg niemand die dan antwoordt: ‘O, dat is een eik/dovenetel/lijster/atalanta.’ Het nut van zulke uitgebreid beschreven lemmata is dan ook onduidelijk. Wat heeft men aan een beschrijving als: ‘naam voor twee vissen behorende tot de baarsachtigen, beide spoelvormig, met een vlek op schouder en staartvinbasis, levend in zoet water: de rotskambaars (Crenicichla saxatilis) en Crenicichla alta’ (p. 117)? Of wat te denken van: ‘Composietenfamilie, een familie van tweezaadloggige planten met bloemen verenigd in hoofdjes die door omwindselbladen omgeven zijn; de kelk meestal bestaande uit haren, borstels of schubben (Compositae of Asteraceae)’ (p. 52)? Hoeveel mensen weten direkt dat een composiet een samengesteldbloemige is, of heb je daarvoor weer een ander woordenboek nodig? Het WSN is geen plant- en dierkundeboek, en er staan ook geen plaatjes in. Veel beter was het geweest het te laten bij de ook in het boek aanwezige lijst met namen van in Suriname voorkomende dieren- en plantensoorten.
Toen kortgeleden iemand mij een knipseltje uit de Boekenbijlage van Vrij Nederland (1989, nr. 4, d.d. 28-1-1989) overhandigde, met daarin een kort interview met de auteur van het WSN, viel ook dat stukje van de legpuzzel op z'n plaats: Jan van Donselaar is van huis uit bioloog, en er zijn dus uit de aan de andere zijde van zijn buro geplaatste kaartenbak nogal wat fiches in de bak van het WSN beland.
Een interessante vraag is verder: in welke taal is het WSN geschreven? We zouden verwachten in het Nederlands, want daarheen vertaalt het, en waarom zou het daarheen dan niet verhalen? Bovendien is de auteur een Nederlander. Maar er zijn toch wel wat zinsneden die wel wat lijken op het Surinaams-Nederlands van mijn vriendinnetje, die van huis uit het bosneger-papiaments spreekt, en nogal eens wat worstelt met de woordvolgorde, het idioom en de juiste lidwoorden van 's majesteits voertaal. Ik noemde al: ‘uit de jaren 1970’ (p. 122), dat zij ook gezegd zou kunnen hebben, maar U en ik zeggen: ‘uit de jaren '70’. Een kleine bloemlezing tot slot uit het minder gelukkig Nederlands dat de lemmata van het WSN rijk zijn:
‘rouwbijeenkomst acht dagen na het sterven’ (p. 43 en 46) - wij zeggen na het overlijden; ‘van een of meerdere plantages’ (p. 44) - wij zeggen een of meer; ‘zowel m.b.t. mensen als tot andere zaken’ (p. 47); ‘een groot fuik dat aan palen bevestigd wordt’ (p. 109); ‘persoon van gemengd blank en zwart ras, hetzij slaaf hetzij vrije’ (p. 113); ‘indien gevolgd door een naam van kleding, of [...]’ (p.172); ‘knikker om me te spelen’ (p. 180) - waarschijnlijk een zetfout,
| |
| |
maar suspect omdat Surinaamse Nederlanders soms me voor mee zeggen; ‘De drank en de naam zijn ontstaan in de tweede wereldoorlog, toen men geen amandelen kon krijgen om “echte” orgeade te maken, die sedertdien ook amandelorgeade wordt genoemd’ (p. 208) - een echte anakoloet; ‘smalle rechthoekige ponton [...] tussen twee van welke niet-drijvende boomstammen vastgemaakt worden om aldus vervoerd te worden’ (p. 338) (drie keer lezen, maar het is, nog net, Nederlands); ‘gerecht bestaande uit een bal gemaakt uit [...]’ (p. 374).
Het Grammaticaal woordenboek moet U maar in de bibliotheek laten staan. U kunt er af en toe een onbekende term in opzoeken, als niemand U ziet, en doen of U het altijd al wist. Het Woordenboek van het Surinaams-Nederlands is nuttig, handig en compleet, en is ook leuk om te lezen, als een van die gewone boeken die doorgaans alleen verhalen. Verschralen zal het zo gauw niet.
* het artikel ‘Grammaticale strapatsen, de simpele eenvoud van het bijzondere meervoud’ staat, hopelijk foutloos en begrijpelijk, in De nieuwe taalgids 82/4 (1989). Mijn ouders, die over Van Dale beschikken, stuur ik een overdrukje. Marijke is niet langer mijn vriendinnetje, maar dat heeft met bovengenoemd onderzoek niets te maken.
Th. van den Hoek, J. Houtman & J. Jullens
Grammaticaal woordenboek; Termen en begrippen van de traditionele grammatica en hun equivalenten in het Latijn, Duits, Engels en Frans, ingenaaid, 112 pagina's, f 19,50
Martinus Nijhoff, Leiden 1988, ISBN 90 6890 228 8
J. van Donselaar
Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, tweede herziene en uitgebreide druk, gebonden, 482 pagina's, f 59,50
Coutinho, Muiderberg 1989, ISBN 90 6283 745 6
|
|