De postmoderne knoop ontrafeld
Hans Bertens
Het is Inmiddels dertig jaar geleden dat de Amerikaanse criticus Irving Howe zijn artikel ‘Mass Society and Post-Modern Fiction’ (1959) publiceerde. Howe was weliswaar niet de eerste die de termen Postmodern en Postmodernisme gebruikte, maar we kunnen zijn essay beschouwen als de aanzet tot de ware publicatieindustrie die sindsdien rond het Postmodernisme is ontstaan.
Prof. Dr. Hans Bertens is hoogieraar Amerikanistiek aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij doceerd Amerikaanse literatuur in Utrecht, Kansas, Florida en Nijmegen.
Het is opmerkelijk dat er in de afgelopen dertig jaar zo weinig overeenstemming is ontstaan over de wijze waarop het Postmodernisme gedefinieerd zou moeten worden - en dat terwijl er inmiddels wel een redelijke mate van consensus bestaat over de vraag welke literaire teksten tot het Postmodernisme gerekend moeten worden. Er is, met andere woorden, wel een postmoderne canon - die teksten omvat van Borges, Pynchon, Robbe-Grillet, Butor, Brakman, Calvino, Handke, Coover, Fowles, Auster, Ferron, en vele anderen - zonder dat de grondslagen waarop die canon rust algemeen worden aanvaard.
Deze wat vreemde toestand is het gevolg van het feit dat het Postmodernisme min of meer een verzamelterm is, een vlag die ladingen van uiteenlopende aard dekt, ladingen die weliswaar sterk op elkaar lijken maar toch verschillend zijn. Als in het midden van de jaren zestig het Postmodernisme als literair-kritische term ingeburgerd raakt, worden de kunstuitingen die als postmodern worden bestempeld allereerst in verband gebracht met het politieke en culturele activisme van die periode. Het Postmodernisme is niet zozeer de stroming die volgt op het Modernisme van de periode tussen de oorlogen en dat naar de achtergrond dringt, het is de stroming die welbewust in opstand komt tegen dat Modernisme. Voor de eerste generatie postmoderne auteurs, die zich voornamelijk in de Verenigde Staten manifesteert, zijn de romans van befaamde Modernisten zoals James Joyce en Virginia Woolf en de gedichten van de buitengewoon invloedrijke T.S. Elliot veel te complex en te intellectueel, te zeer gericht op experimenten met vorm, bijna belachelijk zwaarwichtig en politiek gezien autoritair en conservatief. Het vroege Postmodernisme is dan ook satirisch, anti-autoritair en vaak opzettelijk anti-intellectueel (ofschoon meestal vanuit een intellectueel gezichtspunt, moet daar eerlijkheidshalve aan worden toegevoegd). Buiten de literatuur manifesteert het zich in de zogeheten ‘happenings’, in de Pop Art en, niet te vergeten, in televisieproducties als Monthy Python's Flying Circus en - om dicht bij huis te blijven - de Sjef van Oekel- en Fred Haché-shows. Achteraf kunnen we vaststellen dat het Postmodernisme van de Amerikaanse (en wat later ook de Europese) jaren zestig een sterk avant-gardistisch element bevatte en, hoe vaag dan ook, politiek gemotiveerd was in zijn verzet tegen de boeman: het Modernisme. In hun aanval op wat zij zien als de intellectuele en morele pretenties van de Modernisten prediken de
Postmodernisten uit die tijd