De hang naar het platte
Robert Long wijdde er in zijn goede jaren een lied aan, columnisten verhieven het tot een dagelijkse bezigheid; er verscheen zelfs een woordenboek op dit terrein dat, indien het uitleenbaar was in de bibliotheek, nooit op de plank zou staan. Schelden heeft mensen altijd gefascineerd. Dat geldt zowel voor het ‘hoogstaande literaire’ als het ‘ordinaire’ schelden. Het laatste wordt ongetwijfeld het meest beoefend en hoeft niet zonder creativiteit te zijn, getuige het brede scala aan scheldwoorden als ‘ossewors’, ‘aachtelijke dakhoas’, ‘haaluve gladiojol’ en - om even in Utrecht te blijven: ‘wat hèjè een laange nek joh! Hèjij vroeger ut de emmer gevrete?’ Er lijken iedere dag varianten bij te komen.
In de zeventiende eeuw wist men er ook aardig weg mee. Twee notabelen, respectievelijk arts en advocaat van beroep, legden zich ondermeer toe op het schrijven van scheldtirades op bepaalde personen of typen. De creatie van anti-petrarcistische poëzie vormde voor Focquenbroch naast het schrijven van petrarcistische verzen een aangenaam tijdverdrijf.
In ‘Aen Juffrouw N.N’ beschrijft hij van top tot teen, in niet al te vleiende bewoordingen, het lichaam van een vrouw waarbij de feministen onder ons vermoedelijk bedenkelijk hun wenkbrauwen zouden fronsen. Wanneer men zich echter bewust is van de enorme overdrijving kunnen dergelijke verzen vermakelijk aandoen.
Bij de beschrijving van haar gezicht aangekomen neemt Focquenbroch onder andere haar neus onder de loep:
Uw kromme neus staet op uw backhuys;
Gelijck een schoorsteen op een kackhuys;
Van een verotte exhalatie,
Die door een vuyle distillatie
Uw gorgel steets na boven send.
(‘Aen juffrouw N.N.’, in: Bloemlezing uit de gedichten en brieven van Willem Godschalk van Focquenbroch, KLP, Zutphen z.j., p. 103)
Een stuk minder bekend dan Focquenbroch is Aernout Van Overbeke, een tijdgenoot van Focquenbroch en mogelijk een vriend van hem. Deze advocaat schreef voor de rederijkerskamer waarvan hij vermoedelijk lid was, in 1667 een soortgelijk vers dat, hoewel minder goed geschreven dan dat van Focquenbroch, enkele verzen telt die een glimlach opwekken. De vrouw in kwestie is kennelijk nogal dik, hetgeen de schrijver de volgende woorden ontlokt:
Sy gaet noch soo vierkant, en hecht op haer Kooten
Ick wedd'sy wel t'evens sprongh over twee Slooten:
Die haer wilden volgen, dien soud'ick wel raén,
Hadt hy geen goede Springh-stock, 't volgen te laten staen.
(‘Teunis de boer’, in: De rym-wercken, Amsterdam 1678, p. 153)
In een ander vers van hem, getiteld ‘Op Fytje’, geeft ene Ritsaerdt antwoord op de vraag van Fytje waarom hij haar niet wil kussen:
F. Ghy sweert me Ritsaerdt, dat uw' brandt niet is te blussen
En dat ghy niet en doet, als mijn Pourtret te kussen,
Soo, dat de verruw' vaeck noch aen uw' lippen kleeft
Hoe komt'et, dat ghy My, noch kus en gunt, noch geeft?
R. 't Is waer, uw Schildery, die is schier half versleten
Van 't kussen; maer indien, ghy wilt de waerom weten?
Waerom dit aen uw' Beelt, en niet aen U geschiet?
De rede die is kort; uw Beelt en aessemt niet.
(De rym-wercken, Amsterdam 1678. p. 101)
Men hoeft weinig gevoel voor understatement te hebben om dergelijke grappen te doorgronden. In die zin doen de verzen denken aan de humor van Andre van Duin en Co. Van Duin zei ooit in een interview dat de mensen al begonnen te lachen als hij de zaal inkwam en per ongeluk tegen een dikke