Hermans het heeft in de interpretatie van ‘zijn held Wittgenstein’. Niet gehinderd door enige kennis van zaken storten ze zich op de auteur die het gewaagd heeft zich over een filosofisch onderwerp - de duistere Wittgenstein, nota bene! - uit te spreken, om die met een enkel citaat plus wat observaties in vogelvlucht te veroordelen als een ‘stukkiesschrijver’ die er allemaal niet zoveel van begrepen heeft. Dat Hermans' opvattingen over Wittgenstein in de loop der jaren een duidelijke ontwikkeling kennen, is het drietal blijkbaar ontgaan, zoals dat ook het geval is met de principiële wijsgerige discussies die de schrijver heeft gevoerd na de verschijning van Wittgenstein in de mode en zijn vertaling van de Tractatus. Voordat de schijnwerpers worden gericht op dat wat Denis, Gude en Wibier hebben nagelaten, is het echter verstandig een zaklamp te laten glijden over wat ze wel hebben gedaan.
Ernst Denis opende in Vooys 1, jrg. 7 met een blijkens noot 1 door de redactie aangepast artikel waarin hij direct boudweg stelt dat nog niet onderzocht is ‘of Hermans Wittgenstein wel goed begrepen heeft’. Hiermee diskwalificeert hij zichzelf als potentieel deskundigeonmiddellijk, omdat hij blijkbaar niet op de hoogte is van het bestaan van de discussie Hermans/ Kazemier uit 1966-1967, naar aanleiding van het verschijnen van Wittgenstein in de mode, van de discussie Hermans/Staal in Het Parool (ook 1967 en naar aanleiding van dezelfde publicatie), van de scherpe reacties op Hermans' Tractatus- vertaling uit 1975, van een handvol artikelen die door de jaren heen over de relatie van de auteur tot de filosoof zijn verschenen, en van Koen Vermeirens dissertatie Willem Frederik Hermans en Ludwig Wittgenstein. Een taalspelen-analyse van het prozawerk van Willem Frederik Hermans, uitgaande van de levensvorm van het sadistische en chaotische universum (de handelseditie van dit proefschrift verscheen in 1986 bij HES).
Op nogal tendentieuze wijze bespreekt Denis vervolgens het ‘kader’ dat Hermans hanteert om Wittgenstein in zijn ‘historische context’ te zetten, hiervoor citerend uit Wittgenstein in de mode (gebruikelijker is om te citeren naar de herdruk Wittgenstein in de mode en Kazemier niet, waarin ook Hermans' kant van de discussie met de filosoof Kazemier is opgenomen; de beide artikelen geven echter blijk van een totaal voorbijgaan aan de toch complexe problematiek van drukken en herdrukken bij Hermans). Denis merkt niet op dat de manier waarop Hermans hier Wittgenstein in een wijsgerige traditie plaatst, alleen al daarom grove generalisaties en versimpelingen kent, omdat het ‘pamflet’ waarin deze geformuleerd zijn, een vooral polemische gerichtheid heeft. Denis verwijt Hermans dat deze Kant slechts uit de tweede hand kent, onderwijl Elders' Filosofie als science fiction als Hermans-bron citerend en de door Hermans (succesvol) te vuur en te zwaard bestreden Hubbeling als autoriteit aanhalend.
Dat er ook iets mis is met zijn kennis van de historische ‘Wittgenstein-Forschung’, laat Denis pijnlijk zien als hij Hermans beticht van een eenheidsvisie op Wittgensteins werk. Hijgaat hierbij niet alleen faliekant voorbij aan het feit dat de Wittgenstein-interpretatie in de jaren vijftig en zestig (toen nog veel van diens werk ongepubliceerd was) twee op dat moment even legitieme stromingen kende, van dualisten en monisten, maar ziet ook niet dat Hermans na de Wittgenstein in de mode-discussie kennelijk van zijn eenheids-opvatting is afgestapt: in het Nawoord bij zijn Tractatus-vertaling heeft hij het namelijk over een ‘vrij radicale wending’ in Wittgensteins filosofie.
Na een aardige bespreking van Wittgensteins thematiek noemt Denis vervolgens zijn bezwaren tegen Hermans' interpretatie, waarbij hij kritische kanttekeningen plaatst bij Hermans' opvattingen over de status van de wetenschap (de ‘science’), diens koppeling van waarheid/ onwaarheid met zinvolheid/zinloosheid, diens depriciërende gebruik van ‘zinloos’, en diens weergave van de verschillen tussen de vroege en de late Wittgenstein. Deze kritiek alleen al zou het bestaan van de beide artikelen rechtvaardigen, ware het niet dat elk van deze punten (en meer!) al in 1966 en 1967 met kracht van argumenten door Kazemier waren aangevoerd in de enige polemische discussie die Hermans ooit overtuigend heeft verloren, ondanks verwoede tegenstand en lange achterhoedegevechten.