dat Bordewijk vooral geïnteresseerd is in het tonen van de ‘ambivalentie van een karakter’. De kunstwaarde van een roman neemt volgens hem toe naarmate meer recht wordt gedaan aan ‘het samengestelde in de eigen mens’. Vandaar dat hij achteraf de ‘raadselachtige mens’ Dreverhaven als de eigenlijke hoofdpersoon beschouwde; hij is, in Bordewijks eigen woorden, een ‘groter en interessanter en gecompliceerder figuur’ dan Katadreuffe die een ‘eenvoudig karakter’ is.
Als men de vooroorlogse kritiek overziet, inclusief de meer bekende besprekingen van Vestdijk, Ter Braak en Donker, valt het op dat aan het cruciale slot van de roman, waar Katadreuffe tot het inzicht komt dat zijn eenzijdig gericht maatschappelijk streven hem als mens heeft verminkt, niet of nauwelijks aandacht wordt besteed, alsof die passage in de eerste drukken ontbrak. Het aan Coleridge ontleende motto ‘A sadder and a wiser man / He rose the morrow morn’, dat slaat op Katadreuffes zelfinzicht, wordt door niemand genoemd. De parafrases, die dikwijls een groot deel van de recensies beslaan, eindigen met het vermelden van het laatste bezoek van Katadreuffe aan zijn vader, die hem voorhoudt dat zijn tegenwerking een vorm van meewerken is geweest.
Gelet op de door Bordewijk bedoelde moraal, zijn motto en slot van de roman juist de meest expliciete tekstgedeelten. Meer dan eens heeft Bordewijk zich uitgelaten over zijn intenties met betrekking tot zijn romans in het algemeen en Karakter in het bijzonder. Hij typeerde zijn romans als ‘romans van tragedies’ die maar één tendentie hebben: ‘een ondeugd of de overdrijving van een deugd, ofschoon niet zonder een zekere indrukwekkendheid, voert uiteindelijk naar den ondergang’. Over Karakter zegt Bordewijk in 1963 in een radio-interview dat het tenslotte mis loopt met Katadreuffe, ‘dat krijgt u op de laatste bladzijde’. Evenals Bint in de gelijknamige roman, wordt Katadreuffe door zijn geweten ‘uit den stijgbeugel van zijn beginsel’ gelicht.
Een verklaring voor het negeren van deze strekking is wellicht gelegen in de aanwezigheid van een andere tendens, die verwijst naar de woorden ‘ofschoon niet zonder een zekere indrukwekkendheid’. De roman is in zekere zin doortrokken van bewondering en ontzag voor ‘de onmenselijke tucht’ (Bordewijk), met als gevolg dat de bedoelde boodschap aan overtuigingskracht inboet, of te zeer de indruk wekt er van buitenaf opgelegd te zijn, zoals Schmitz-Küller meende. Ze concludeert dat Karakter de roman is van zelftucht en macht en niet van de ondergang ervan. Deze slotsom is vooral gebaseerd op een discutabele en eenzijdige interpretatie van de figuur Dreverhaven. Hij wordt gereduceerd tot de personificatie van machtswellust. Dat zijn tegenwerken een speciale vorm van bewust meewerken is, wordt ontkend, en daarmee raken we aan een aspect dat in de Karakter-literatuur dikwijls is gereleveerd. Deze casus laat goed zien hoezeer de opinie van een deel van de kritiek en van de auteur divergeren, terwijl de roman de schrijver overtuigend in het gelijk stelt.
Het ‘hoofdthema’ van de roman wordt in de flaptekst van de eerste druk, die in overleg met Bordewijk is opgesteld, als volgt beschreven: ‘de strijd tussen zoon en vader, de twee hoofdfiguren, waarbij de zoon eindelijk tot het inzicht komt, dat de vader met zijn tegenstand geenszins de bedoeling had de carrière van de zoon te doen mislukken’. Al tijdens het schrijven van de novelle die als voorstudie van de roman beschouwd kan worden, Dreverhaven en Katadreuffe (1928), veranderde Bordewijk zijn plan door van Dreverhaven ‘meer dan enkel een wreedaard’ te maken, ‘een thema dat ik in den roman iets meer preciseerde door de tegenwerking van den vader aan het slot voor te stellen als een vorm van medewerking’. Aan dat slot gaan tal van passages vooraf waaruit blijkt dat aan Dreverhavens meedogenloze optreden tenminste drie impulsen ten grondslag liggen: wraakgevoelens jegens Joba, die zijn geld en huwelijksaanzoeken afslaat, zijn door levensmoeheid ingegeven doodsverlangen, én liefde voor zijn zoon, niet in eerste instantie maar gaandeweg. Bovendien geeft Katadreuffe er blijk van al in een vroeg stadium ontvankelijk te zijn voor de stimulerende werking van zijn vaders gedrag, al ontkent hij dat aanvankelijk in zijn drift tijdens de laatste confrontatie. Als aan het eind van de roman een grote droefheid zich van Katadreuffe meester maakt, hebben zijn vaders