Vooys. Jaargang 7
(1988-1989)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||
Wittgenstein en Hermans
| |||||
[pagina 32]
| |||||
Wittgenstein, namelijk een breed gedachtengebied, kris kras, in alle richtingen te doorkruisen. Daarbij ontstaat een grote hoeveelheid landschapsschetsen, worden dezelfde punten steeds van nieuwe en uiteenlopende standpunten benaderd en worden steeds nieuwe beelden ontworpen. In plaats van eenduidig definiëren, verklaren (erklären) en bewijzen, komt: op meerdere manieren aantonen (in letterlijke zin: laten zien), onderzoekend beschrijven. Verstehen en Verständigung zijn hier de trefwoorden, begrip in plaats van verklaring. Wittgenstein neemt hier ondubbelzinnig afstand van de wetenschappelijke verklaringswijze en schept daarmee ruimte voor een speciaal soort filosofie.
W.F. Hermans stelt in Het sadistische universum: ‘Romanschrijven is wetenschap bedrijven zonder bewijs.’Ga naar voetnoot4. Hij neemt daarmee ook afstand van de noodzaak tot wetenschappelijke verklaring en schept daarmee ruimte, niet voor een speciaal soort filosofie, maar voor literatuur. Deze coïncidentie van uitgangspunten maakt het verleidelijk Wittgensteins filosofie juist met het literaire werk van Hermans te vergelijken.
In aansluiting met het onbedoeld, maar onvermijdelijk aforistische karakter van de Philosophische Untersuchungen, zullen wij Hermans' literaire werk lezen als ‘een verzameling prozastukken waar, als je goed kijkt, hier en daar een esseej tussen zit’.Ga naar voetnoot5. Dat schept de mogelijkheid om vrijelijk gebruik te maken van verschillende passages uit het werk van Hermans en vanuit uiteenlopende standpunten steeds nieuwe beelden te ontwerpen. Wij beschouwen Hermans' werk als een ‘breed gedachtengebied’ en hebben het ‘kris kras doorkruist in alle richtingen’.
In dit artikel zullen beschrijvende beschouwingen worden ondernomen rond drie thema's die bij zowel Hermans als Wittgenstein een rol van betekenis spelen: Waarden, Waansysteem en Waarheid.
Voorzover deze thema's vanuit het werk van Hermans benaderd worden, is het van belang het onderscheid essay/roman duidelijker uit te werken, omdat de spanning die bij Hermans tussen deze beide genres bestaat, een belangrijke rol zal spelen in het vervolg van dit onderzoek. Verheldering is goed mogelijk met behulp van Wittgensteins distinctie Tatsache/Sachverhalt.Ga naar voetnoot6. Er is een treffende analogie aan te geven tussen die distinctie en het onderscheid essay/roman:
Alle ‘feiten’ zijn derhalve ‘standen van zaken’, maar niet andersom. Bewijzen is niets anders dan van een stand van zaken aantonen, dat zij werkelijk het geval is. Een en ander toegepast op het onderscheid essay/roman geeft het volgende beeld: essays hebben de pretentie een opvatting over een werkelijk bestaande | |||||
[pagina 33]
| |||||
zaak te geven. Romans kunnen opgevat worden als zich bewegend in het domein van standen van zaken. (Hermans' opvatting dat literatuur wetenschap zonder bewijsplicht is, kan voor deze opvatting een ondersteuning bieden.) Vanuit deze opvatting kan nu alles in de romans van Hermans aan de orde komen en van alle kanten belicht worden, zonder dat ooit het werkelijk voorvallen van de gebeurtenissen zelfs maar een rol speelt. Maakt dit van de romans zinledige verzinsels? Absoluut niet! Ook al wordt de werkelijkheid niet geasserteerd, de gebeurtenissen moeten wel degelijk mogelijkerwijs het geval zijn.Ga naar voetnoot7.
De roman wordt vanaf nu beschouwd als een beschrijving die geen verklaring geeft, geen noodzakelijkheid aantoont en zelfs de werkelijkheid van standen van zaken niet asserteert, maar eenvoudig zonder een enkele claim de mogelijkheid tot ‘Verständigung’ aanbiedt. Een roman overtuigt niet, een roman biedt zich aan om begrepen te worden.
Tenslotte: Wittgenstein en Hermans zijn beide gepreoccupeerd met de effectiviteit van taaluitingen, met het al of niet slagen van communicatiepogingen. Wittgenstein onderzoekt in de Philosophische Untersuchungen de mogelijkheid van het doen van uitspraken over standen van zakenGa naar voetnoot8. en Hermans doet in zijn essays veelvuldig uitspraken over de mogelijkheid van communicatie en nog veel vaker over de onmogelijkheid ervan. Maar ook in zijn romans dringt Hermans voortdurend als een zwaargewicht worstelaar, glimmend van de olie, omzichtig maar volhardend, steeds weer op naar het monoliete bolwerk van solipsisme en onmacht tot communicatie, zoekend naar een zwakke plek in de verdediging. De belangrijkste drijfveer in beider werk is de gedeelde verwondering. Hoe kan het toch dat wij met onze gebrekkige taal, alle onzekerheid en misverstand ten spijt, überhaupt iets kunnen beginnen? | |||||
WaardenIn een lezing uit 1930Ga naar voetnoot9. gaat Wittgenstein in op de vraag of ethiek als wetenschap mogelijk is. Ethiek wordt hier door hem opgevat als het doen van absolute waardeoordelen. Zijn antwoord op de vraag is duidelijk: Ethiek kan onmogelijk een wetenschap zijn! ‘Wetenschap’ wordt door Wittgenstein hier opgevat zoals hij de natuurwetenschappen ziet. Dit wil zeggen als een verzameling uitspraken die direct naar feiten verwijzen. Ethische uitspraken overschrijden zo de grens waar binnen zinvolle/ wetenschappelijke uitspraken gedaan kunnen worden.Ga naar voetnoot10. Alle godsdienstige en ethische waardeuitdrukkingen zijn het gevolg van misbruik van de taal. Men doet het hier voorkomen, woorden als ‘goed’ en ‘juist’ op een relatieve manier te gebruiken, daardoor lijkt het alsof de uitdrukkingen naar feiten verwijzen. Nu, deze feiten bestaan niet en men kan daarom geen zinvolle, naar die feiten verwijzende, uitspraken doen. Het wezenskenmerk van alle absolute waardeoordelen is zodoende | |||||
[pagina 34]
| |||||
hun onzinnigheid. Ethiek als wetenschap is daarom onmogelijk. Het is de mens zodoende niet gegeven het Goede en het Juiste te kennen. In paragraaf 77 van de Philosophische Untersuchungen komt Wittgenstein nog eens tot diezelfde conclusie. Het is onmogelijk voor onze ethische begrippen en oordelen de feiten te vinden waar deze op steunen.
Maar toch bestaan er woorden als ‘goed’ en ‘juist’ en we gebruiken ze dagelijks. In deze context raadt Wittgenstein de lezer aan zich af te vragen hoe we dan toch de betekenis van dit soort woorden hebben geleerd. Aan de hand van welke voorbeelden en met behulp van welke taalspelen zijn we vertrouwd geraakt met het gebruik van dergelijke woorden? Door deze vragen te beantwoorden is er dus nog wel iets te zeggen over het gebied van de ethiek - hoewel dit niet wetenschappelijk is. Wat er dan gezegd wordt richt zich niet op ‘verklaren en vastleggen’ (erklären). Dat is beperkt tot het wetenschappelijke gebied dat door Wittgenstein besproken is in de Tractatus. In de Philosophische Untersuchungen daarentegen, gaat het over het gebied waar men wetenschappelijk over moet zwijgen. Hier kan men echter wel komen tot een Verständigung van begrippen.
Men kan het gebruik van woorden en hun betekenis laten zien, tonen hoe een bepaalde term in ons dagelijkse taalgebruik functioneert. Dit moet dan gebeuren door de voorbeelden waarin zo'n term gebruikt wordt te onderzoeken. Door duidelijkheid te krijgen in welke taalspelen de term een plaats heeft, kunnen we ons hierover ‘verständigen’.
Ook de literatuur kan een middel zijn om ons het gebruik van een bepaalde term te tonen. In een roman kunnen er taalspelen gespeeld worden om zodoende termen een bepaalde betekenis te geven. Het is de romanpersonages van W.F. Hermans onmogelijk gemaakt het Goede te kennen. Zij kunnen hun handelen niet richten naar een of andere absolute waarde. De personages zijn gedoemd tot onzekerheid, zonder dat zij daar zelf weet van hebben.
‘Wanneer de door mij beschreven karakters een overwegend trouweloze en onberekenbare indruk maken, is het niet omdat ik als moralist de vinger heb willen leggen op deze ondeugden, want ik ben geen moralist, maar omdat er volgens mij niets met zeker- heid te berekenen valt.’Ga naar voetnoot11.
Een fraai voorbeeld van deze trouweloze en onberekenbare karakters is Alberegt, de hoofdfiguur uit Herinneringen van een engelbewaarder. Als Alberegt per ongeluk een kind heeft doodgereden, gooit hij het lijkje achter de struiken opdat het niet opgemerkt zal worden. Morele scrupules spelen hierbij verder geen rol: hij heeft immers | |||||
[pagina 35]
| |||||
haast. Ook later heeft hij geen bezwaard geweten. Het enige wat hem dan bezighoudt is het mogelijk uitkomen van zijn daderschap.
‘Maar zelfs wanneer de een of andere diender op het idee zou komen zijn verdenkingen op mij te richten, zal hij er eerst nog een nachtje over slapen en bij zichzelf zeggen: Dat is al te gek. De officier van justitie die heeft het niet gedaan. Dat ga ik niet onder- zoeken, daar komen maar moeilijkheden van.’Ga naar voetnoot12. Gerustgesteld door dit soort gedachten maakt Alberegt zich niet druk over het Goede of het Juiste: hij kan er als mens eenvoudig niet over spreken of denken. De enige die dat wel kan is zijn engelbewaarder, een bovennatuurlijk en dus niet reëel wezen. Deze probeert Alberegt ertoe over te halen boete te gaan doen, niet te vluchten maar zich juist aan te geven. Want: ‘dat zou pas doortrapt zijn vond ik [= de engelbewaarder], dat zou het Goede voor altijd buiten je bereik brengen.’Ga naar voetnoot13. Zoals te verwachten is heeft de engelbewaarder hiermee geen enkele invloed op zijn beschermeling. Alberegt hoort hem niet, verstaat hem niet, kan hem niet begrijpen. Als sterfelijk mens kan hij het Goede immers niet kennen, hij weet niet wat het is.
Een voorbeeld van iemand die, in een van de verhalen van Hermans, denkt het Juiste wel te kennen en daarmee overeenkomstig te kunnen handelen, is oom Cleever (in: Paranoia). Deze roept dan ook vol zelfvertrouwen uit: ‘Ook tijdens de oorlog stonden wij pal.’Ga naar voetnoot14. Onder alle omstandigheden weet hij wat het juiste is, voor zichzelf en vooral voor anderen. Zonder mededogen streeft hij ernaar die anderen te betrappen als zij over de schreef gaan. Oom Cleever is, zoals hij zichzelf noemt een getuigedeskundige op dit gebied. Altijd weet hij het foute, het onjuiste onloochenbaar vast te leggen met zijn verborgen camera. Met de zo gemaakte foto's in de hand kan hij het moreel-onjuiste aan de wereld tonen! Maar de wereld vraagt hem daar niet om, oom Cleever wordt niet als getuige-deskundige gehoord. De wereld is alleen geïnteresseerd in wetenschappelijke verklaringen en definities, en daarin zijn morele begrippen niet uit te drukken.
Zijn standpunt over de status van de ethiek neemt Hermans over van Wittgenstein: Ethiek is niet wetenschappelijk. ‘Ethiek voegt in geen enkel opzicht iets toe aan onze kennis. Het getuigt alleen van een zekere neiging van de menselijke geest.’Ga naar voetnoot15. Maar in de waardering hiervan wijkt Hermans duidelijk af van de mening van zijn held Wittgenstein. Terwijl Wittgenstein respect heeft voor deze menselijke neiging, heeft Hermans dat zeker niet. Hij blijft hier bij zijn extreem logisch-positivistische standpunt dat ook bepalend was voor zijn gehele interpretatie van Wittgenstein. Ethiek is onzinnig (in de alledaagse negatieve betekenis), en moet daarom bestreden worden. Ethiek heeft voor Hermans, in tegenstelling tot voor Wittgenstein, geen enkele waarde. Zijn romanfiguren, die | |||||
[pagina 36]
| |||||
evenals Wittgenstein dat respect wel hebben, zijn daarom ook wat meelijwekkende personages. Deze delven altijd het onderspit in een maatschappij die (wetenschappelijke) zekerheid zoekt. Aan dat respect heeft Hermans geen boodschap omdat ‘dat respect niets te maken heeft met de zekerheid bezitten en zekerheid is helaas wat van een ethiek wordt verlangd, zogoed als van de wetenschap.’Ga naar voetnoot16.
Terwijl Hermans blijft bij zijn minachting voor alles wat met ethiek van doen heeft, getuigt Wittgenstein van zijn diepe respekt voor deze menselijke neiging.Ga naar voetnoot17. Wittgenstein zal nooit de spot drijven met de ethiek, daarvoor is het te belangrijk. Wezenlijk voor het mens-zijn is juist die menselijke neiging. Ethiek maakt een zinvol leven pas mogelijk: ‘Die Ethik ist transcendental.’Ga naar voetnoot18. Het maakt dus de mogelijkheidsvoorwaarde voor dat zinvolle, menselijke leven uit. Tegelijkertijd ligt de ethiek buiten de wereld en het menselijke leven,Ga naar voetnoot19. en daarmee ook voorbij de grenzen van het gebied waar de taal zinvolle uitspraken kan doen.Ga naar voetnoot20. Hermans kijkt niet over de grenzen van de taal heen. Men kan wellicht stellen dat de ethiek voor Hermans ‘waardeloos’ is, omdat het zich aan de taal onttrekt. Hij is immers een schrijver die met taal, en wat zich daarin laat uitdrukken zijn brood moet verdienen. Ethiek leent zich daarvoor niet. Voor W.F. Hermans is het wetenschappelijk spreken over de moraal dus even zinloos als onmogelijk. Hij wenst er in ieder geval niet zijn tijd mee te verdoen. In een gelaten afwachting opdat dit standpunt brede ingang zal vinden, voorspelde hij in 1953:
Er zal een tijd komen dat de moralisten en humanisten die uitspraken doen over de mens, even curieus gevonden zullen worden als thans de Romeinse auguren, die over de toekomst spraken naar aanleiding van het ingewand van offerdieren [...]Ga naar voetnoot21.
Maar of Hermans dit anti-moralisme zelf altijd consequent in praktijk brengt is zeer de vraag. Hierop komen we later nog terug. | |||||
WaansysteemW.F. Hermans introduceert de term ‘waansysteem’ in het woord vooraf, ofwel de Preambule, van zijn verhalenbundel Paranoia.Ga naar voetnoot22. Een precieze definiëring van het begrip geeft hij niet, maar het is duidelijk dat hij de term aan de psychopathologie ontleent en er de betekenis van ‘ingebeeld verklaringskader’ aan geeft. Hermans levert met het begrip maatschappijkritiek. Hij stelt zonder aarzelen dat geesteszieken zich slechts van de anderen onderscheiden door hun onmacht zich op verzoek bij een der traditionele waansystemen neer te leggen. De heersende moraal wordt gerelativeerd door haar niet principieel te onderscheiden van geestesziekte. In het boekje Beweren en bewijzen zijn twee radicaliseert Peter | |||||
[pagina 37]
| |||||
Andriesse deze gedachte: iedereen kan alles beweren, maar de redeneringen die om deze beweringen heengeweven worden, hoe consequent ook, kunnen niet bewijsbaar aan de werkelijkheid vastgemaakt worden en blijven derhalve evenzovele waansystemen. Ook Andriesse levert maatschappijkritiek. Hij neemt stelling tegen alle mogelijke vormen van gelijkhebberij ‘typerend voor die mensen die stevig met twee benen op deze aardbol staan en het vanzelfsprekend vinden dat de wereld er zo uitziet zoals zij hem zien (bewering 1)’. In Feyerabend-achtige sfeer wordt betoogd, dat niemand meer gelijk heeft dan wie dan ook.
Welnu, het kan zijn dat niemand meer gelijk heeft dan iemand anders, maar het argument daarvoor kan niet lopen via: ‘alle beweringen berusten op een waansysteem’. Deze vorm van relativisme staat ver af van Wittgensteins standpunt, maar fortuinlijk genoeg zijn er bij Hermans zelf ook inzichten te vinden, die meer bij de niet-relativistische Wittgenstein aansluiten. Hermans tekent expliciet bezwaar aan tegen de radicalisering van de term waansysteem, namelijk in zijn brief aan Andriesse van 10 maart 1970.Ga naar voetnoot23. Ook al verkiest Hermans in zijn romans doorgaans de nadruk op chaos en onzekerheid boven gelijkhebberij, alles waansysteem noemen is volgens Hermans uitgesloten: het systeem dat tot de nominatie leidt, onttrekt zich aan de benoemde waansystemen. Analoog aan de paradox van de Kretenzische leugenaarGa naar voetnoot24. geeft Hermans aan, dat het systeem van waaruit alles tot waansysteem bestempeld wordt, zelf niet ook een waansysteem kan zijn. Hermans laat de zaak met deze negatieve begrenzing verder rusten.
Wittgenstein zou het betoog hier juist oppakken en het filosofisch belang uitbuiten van het feit, dat het bestaan van een systeem van betekenissen vereist is, om zelfs maar op het idee van een misverstand te kunnen komen. Er moet orde in onze taal zijn. Het kan niet zo zijn dat wij onze alledaagse taal als totaal onbetrouwbaar kunnen beoordelen. Daarvoor zouden wij een maatstaf voor betrouwbaarheid buiten onze dagelijkse taal nodig hebben en dat is volgens Wittgenstein onmogelijk: Wij kunnen niet vanuit onze vage taal een volmaakte taal construeren, die wij vervolgens als ideaal nastreven. Als wij ons de vraag stellen hoe het mogelijk is dat wij zonder maatstaf buiten de gewone taal, toch zin en betekenis kunnen ontdekken, zelfs in de vaagste uitspraken, dan is het antwoord dat die orde ook in de vaagste uitspraken moet liggen.Ga naar voetnoot25. Zelfs om vaag en onduidelijk te zijn, of te kunnen mislukken en betwijfeld te worden, heeft een uitspraak een positieve betekenis nodig. Betekenis is mogelijkheidsvoorwaarde voor het mislukken van communicatie. Deze lijn van redeneren, die transcendentaalGa naar voetnoot26. genoemd kan worden, is bij Hermans niet expliciet terug te vinden. Daarom blijft er bij hem een gespannen verhouding bestaan, tussen vaak geuit pessimisme over de mogelijkheid van communicatie enerzijds en | |||||
[pagina 38]
| |||||
de onmogelijkheid zelfs maar pessimistisch te zijn zonder communicatie anderzijds. | |||||
Inconsequent pessimisme in ParanoiaIn ‘Preambule III’ van de bundel Paranoia geeft Hermans aan hoe weinig kan worden vastgelegd, vooral in verhouding tot het vele dat voor ons verloren gaat: ‘Want wat opzettelijk aan betekenis wordt vastgelegd, is een zo gering deel van alles wat ik zou dienen op te schrijven, dat het hoogstens met twee of drie haren uit het niet steekt waarin het verzinkt.’ Even verder luidt het dat dat kleine beetje wel vastgelegd moet worden, omdat de schrijver die niet schrijft voor altijd verloren gaat.
De strekking van de Preambule is somber over wat er door onze vingers glipt en over onze onmacht en beperktheid. Wij kunnen niet anders dan brokstukken verzamelen langs de rivier der vergetelheid, een systeem ervan maken dat enige zekerheid biedt is voor ons niet weggelegd.Ga naar voetnoot27. In wat volgt benadert Hermans de radicale conclusie van Andriesse: ‘Onze taal met haar beperkte aantal woorden, kan de werkelijkheid met geen mogelijkheid bijhouden. Door woorden te herhalen leggen wij een orde op die niet werkelijk bestaat en vervalsen wij de wereld. Niemand kan sprekend de voortdurende verandering bijhouden, er is maar een werkelijk woord: chaos!’Ga naar voetnoot28. Verder stelt Hermans in Preambule IX dat er niets met zekerheid te berekenen valt en er dus ook geen sluitend criterium kan zijn om wanen, achterdocht en hallucinaties van ‘meer traditionele waansystemen van de anderen’ te onderscheiden.
Dit volslagen pessimisme ademt ook het verhaal Paranoia uit de gelijknamige bundel. Het verhaal beschrijft met veel mededogen de geschiedenis van een paranoicus. In dat verhaal klinkt de boodschap door, dat straks een ieder die zich als individu profileert, als zenuwzieke beschouwd zal worden. Het mondt uit in een oproep onze individuele vrijheid te bewaken. Je zou dus kunnen zeggen dat Hermans, door relativering van de zin van alle taaluitingen, de afwijkende taaluiting van de enkeling tegenover de grote massa in bescherming neemt.
Dit anti-moralisme lijkt op het eerste gezicht charmant en vol menselijke warmte, maar op het tweede gezicht zijn er grote bezwaren. Want fundering van de uitspraak: ‘alle taaluitingen berusten op waan’, zou diepe exercities in de door Hermans zo verfoeide metafysica vergen. Hermans verliest het belang van het betekeniskader van waaruit hij voor ‘degene die buiten deze wereld staan’ opkomt. Het resultaat is een begrijpend geschreven ziektegeschiedenis, waarbij Hermans' eigen standpunt niet expliciet gemaakt wordt. Als Hermans dit verhaal schreef met ‘de beste bedoelingen’ dan lijkt dat op zijn minst ook een vorm van moralisme. | |||||
[pagina 39]
| |||||
Dit nauw verhulde moralisme van opa Hermans is niet in overeenstemming te brengen met zijn radicaal pessimisme en de relativistische kijk die daaruit voortvloeit: het impliciete standpunt is niet in overeenstemming met de expliciet beleden inzichten. | |||||
Impliciet optimisme In De donkere kamer van DamoclesHet voornemen is nu, om aan de hand van een van de meest massieve bouwwerken in de edele romankunst, Hermans' impliciete vertrouwen in de mogelijkheid van geslaagde communicatie aan te geven. In De donkere kamer wordt een tragedie opgebouwd, met gebrekkige of totaal mislukte communicatie als hoofdingrediënt. De hoofdpersoon is echter niet ontoerekeningsvatbaar te noemen, zoals dat in het verhaal ‘Paranoia’ wel het geval is. Integendeel! Hier zal worden betoogd dat de tragiek en daarmee de kracht van de roman gedragen wordt door het feit dat de hoofdpersoon juist volkomen toerekeningsvatbaar is. Om dit te kunnen betogen zal de plot van De donkere kamer ter sprake moeten komen. Dit zal in zeer beknopte staccatostijl gebeuren omdat een roman niet straffeloos becommentarieerd kan worden. Dat laatste is en passant de beste illustratie van het verschil tussen literatuur en filosofie: de ‘plot’ van de Philosophische Untersuchungen verraden is welkome reclame voor Wittgenstein, maar verraad je de plot van een roman (zoals vaak op flapteksten en in recensies) dan zou je eigenlijk ‘vergast, doodgeknuppeld, uitgehongerd of vanuit een vliegtuig met brandende fosfor overgoten moeten worden’.Ga naar voetnoot29. Toch zal hier een standpunt ingenomen worden ten aanzien van de roman. Een ieder die De donkere kamer niet gelezen heeft zij gewaarschuwd.
Osewoudt is OK, Dorbeck heeft bestaan! Al was het alleen maar omdat Ebernuss Dorbecks opzet begreep. Ebernuss begreep zelfs dat Osewoudt hem na de oorlog nodig zou hebben en moet dus een feilloos inzicht hebben gehad in de goede trouw van Osewoudt en de kwade trouw van Dorbeck.
Het drama van De donkere kamer bestaat er ons inziens in, dat Osewoudt niet in een privé-waansysteem verkeert, maar uiterst navolgbaar blijft voor de lezer. Tegelijk kan binnen het verhaal onmogelijk het bewijs van zijn onschuld geleverd worden. Osewoudt krijgt onwaarschijnlijk veel kansen om zijn zaak te verdedigen, alle registers worden in de grootste welwillendheid opengetrokken om nieuwe sporen na te trekken. Toch lopen ze alle op niets uit, zodat de tragiek niet die is van een zieke fantast tegen een onbegrijpende buitenwereld. De grote tragiek is dat de waarheid van Osewoudts verhaal, vermeerderd met de totale bereidheid van de autoriteiten om overtuigd te worden, geen voldoende voorwaarde blijken te zijn om de werkelijke toedracht aan het licht te brengen. Wij kunnen concluderen dat Hermans hier niet in het minst | |||||
[pagina 40]
| |||||
moralistisch is! Want wie is hier ondeugdzaam of onrechtvaardig? Hermans heeft hier, met de hele roman als vorm, het bewijs teruggebracht tot een communicatieprobleem. De spanning van de roman zou echter onmiddellijk vervallen met de aanname dat alle betrokkenen hun privé-waansysteem hebben en zij daarmee allen evenveel aanspraken op werkelijkheid zouden hebben. Want hoe komt een tragedie tot stand, als wij niet een werkelijk werkende taal zouden hebben om mislukte communicatie mee te herkennen en te betreuren? Iedere pathologie vooronderstelt een begrip van gezondheid! Hoe zou Hermans ook maar iemand kunnen aanspreken als alles van privé-zingeving af zou hangen? Begrip, zin en betekenis zijn de onwankelbare basis voor misverstand, onzin en verwarring en dit inzicht ligt impliciet ten grondslag aan Hermans' romans! | |||||
WaarheidZoals al eerder opgemerkt, stelt Hermans dat de Philosophische Untersuchungen het beste een verzameling demonstraties genoemd kan worden, van de permanente machteloosheid waarin mensen, die proberen iets zinrijks tegen elkaar te zeggen, zich bevinden. Buiten de wiskunde, de symbolische logica en de natuurwetenschappen, zo vervolgt Hermans, worden er geen spelen gespeeld maar eerder spelletjes en bovendien hebben diezelfde wiskunde, logica en natuurwetenschap niets te maken met wat eeuwenlang voor de WAARHEID gehouden is. Wetenschappen formuleren stellingen: ‘Nichts zu sagen, als was sich sagen lässt,Ga naar voetnoot30. die binnen hun eigen systeem van regels goed zijn of verkeerd, maar daarbuiten niets nieuws aan het licht kunnen brengen. Wetenschappelijke stellingen zijn derhalve, in de ogen van Hermans, logische identiteiten en tautologieën. Dat wat eeuwenlang voor waarheid gehouden is en nu nog steeds door theologen en metafysici voor waarheid gehouden wordt, is voor de positivistisch ‘angehauchte’ Hermans een historische curiositeit en verderfelijk rudiment in een tijd dat wij wel beter weten. Dat deze opinie van Hermans allang niets meer met Wittgenstein te maken heeft, is uitvoerig aan de orde geweest in het eerdere artikel. Het is wederom zaak om nuanceringen bij Hermans zelf te vinden.
Deze waarheidsopvatting legt Hermans in De donkere kamer in de mond van een 17-jarige intellectueel, die zich pas na de ondergang van het derde rijk aansloot bij de SS.Ga naar voetnoot31. Voorwaar niet een karakter om je snel mee te identificeren, zodat het erop lijkt dat Hermans ten minste enige afstand neemt van de opvatting. Deze onwaarschijnlijke romanfiguur verslikt zich volkomen als hij over waarheid begint: ‘De waarheid is met autosuggestie niet tegen te houden. De mens zal eraan moeten wennen te leven in een wereld zonder vrijheid, goedheid en WAARHEID!’Ga naar voetnoot32. Hier staat dus letterlijk: De mens zal straks zonder een niet te stuiten waarheid moeten leven! Het grappigste is nog dat dit inzicht volgens de | |||||
[pagina 41]
| |||||
brave borst, tegen de invloed van oude profeten en filosofen in, ‘langzaam algemener’ wordt.Ga naar voetnoot33. Hoe moeten wij dit inzicht noemen als het straks volkomen algemeen is? Een misverstand? Deze bespiegelingen zijn op zichzelf genomen onzin, maar als onderdeel van een strak opgebouwde roman krijgt deze onzin waarde, juist omdat de bespiegelingen slechts onderdeel zijn en niet de conclusie van de roman als geheel.
Maar voorlopig is er genoeg in De donkere kamer rondgetast want Nooit meer slapen is tenslotte een roman van hetzelfde kaliber. Hoofdpersoon Alfred is een weinig standvastige geoloog die met een aantal Noren door Lapland trekt om een promotieonderzoek te verrichten. Iedere denkbare tegenslag is zijn deel. In het volslagen verlaten Lapland en vaak ook nog geïsoleerd van zijn medereizigers omdat hij hun taal niet machtig is, werkt de hoofdpersoon zijn tegenslagen om tot de ene sluitende complottheorie na de andere: men is tegen hem, dat is duidelijk!
De droefgeestige bespiegelingen van de jonge promovendus, het hoofdbestanddeel van de roman, zouden iedere dramatische draagwijdte missen als zij niet aan het slot tot hersenspinsels teruggebracht zouden zijn. Het debâcle van de onderneming is ontwikkeld en ten uitvoer gelegd in de gedachtenwereld van Alfred, maar dat wordt met zo'n verpletterende evidentie door Hermans toegankelijk gemaakt, dat de toedracht voor de lezer glashelder is. De zinloosheid van Alfreds bespiegelingen staat, alweer voor de lezer, als een paal boven water. Het is de gedachtenwereld van Alfred die dramatisch is en het is de beschrijving van de geslotenheid daarvan, die de roman zijn draagvlak bezorgt. Echter juist als de lezer door dit gegeven gegrepen is, komen er onmiskenbaar een aantal zaken aan het licht.
Het eerste dat opvalt is dat de schrijver en de lezer blijkbaar zijn doorgedrongen in een gesloten gedachtenwereld (een gefingeerde wellicht, maar herkenbaar): wat in de roman gesloten is, wordt door de roman ontsloten. Verder geldt de treurnis de kwaliteit van de hersenspinsels (die van Alfred maar, bij herkenning, vooral ook die van de lezer zelf), niet de kwaliteit van de werkelijkheid. ‘Zin van het leven’, ‘waarde van het bestaan’ worden door Hermans niet aan de orde gesteld. Het werk blijft een monument van gekneusde communicatie, zonder dat vanuit geconstateerde onbetrouwbaarheid van communicatie, conclusies getrokken worden die de werkelijkheid zelf zouden betreffen. Want juist als mijn denkvermogen en mijn vaardigheid om te communiceren gebrekkig blijken, kan ik mij niet een zo omvattend oordeel aanmatigen, als zou de werkelijkheid een zooitje zijn! Precies deze prudentie is geheel in de sfeer van Wittgenstein.
Tenslotte wordt hier duidelijk, wat bij beschouwing van De donkere | |||||
[pagina 42]
| |||||
kamer ook al bleek: het verhaal als geheel is afhankelijk van elementen die bij de lezer moeten aankomen en die voor de lezer waar moeten zijn, om er een literaire belevenis aan over te houden. Onbegrip en misverstand kunnen alleen schrijnen bij de gratie van waarheidsvertrouwen.
Na deze exercities rond Waarden, Waansysteem en Waarheid in essays en romans van Hermans kunnen wij het volgende concluderen:
Nadat al in het eerdere artikel de essay-mening van Hermans over Wittgenstein terzijde was gesteld, willen wij op deze plaats de vrijmoedigheid nemen om te stellen dat ten aanzien van de hier onderzochte thema's, essayist Hermans negen van de tien keer een sputterende somberaar is. Als hij zijn anti-moralisme naar voren brengt spreekt daar een onmiskenbaar moralisme uit en in de waarheidsproblematiek weet hij zich nog steeds geen raad met het paradoxje van Multatuli: ‘Misschien is niets geheel waar, en zelfs dat niet.’Ga naar voetnoot34. Hier houdt voor Hermans alle filosofie op en hij laat vervolgens zijn lezer zitten met de spijkerharde contradictie, dat de vernietigende gevolgtrekking ten aanzien van de mogelijkheid van zinvolle communicatie, wordt medegedeeld in onberispelijk Nederlands, op heus krantepapier met echte letters. Wat kan iemands drijfveer zijn om stukkies te schrijven als hij werkelijk meent dat geslaagde communicatie uitgesloten is? In het hedendaagse debat tussen ‘sceptici’ en ‘transcendentalen’ (de zogenaamde anti-scepticiGa naar voetnoot35.) zou essayist Hermans tot de sceptici gerekend worden, hoewel zijn argumentatie zo pover is dat zelfs deze twijfelachtige eer hem nauwelijks toekomt. Geen goed woord derhalve voor Hermans' essays.
Uit de romans van Hermans spreekt echter een genuanceerder beeld. Zoals betoogd hebben de romans een tragisch moment dat ontegenzeggelijk steunt op een groot vertrouwen in de mogelijkheid van geslaagde communicatie, juist als in die romans mislukte communicatie hoofdthema is. De roman zelf is een teken van dat vertrouwen. Niet met de woorden die er in staan, maar als verschijnsel is de roman een evidente, niet-talige verwijzing naar de mogelijkheid van geslaagde communicatie. Deze conclusie ligt zozeer voor de hand dat het de moeite nauwelijks waard lijkt om haar naar voren te brengen.
Echter, ten eerste zijn er duidelijke contradicties in het werk van Hermans mee aanwijsbaar te maken, maar bovendien is dit inzicht een belangrijke stap in het argument waarmee solipsisme en radicale scepsis uiteindelijk geheel verworpen kunnen worden. Als je met Wittgenstein eens bent dat er geen ideaal standpunt buiten de normale taal is in te nemen, dan kan volslagen scepsis niet eens uitgedrukt, laat staan als positie verdedigd worden. Juist deze zekerheid kan als grondslag voor onderzoek dienen en de | |||||
[pagina 43]
| |||||
filosofische draagwijdte van dit inzicht is nauwelijks te overschatten. Tenminste, zolang wij er niet overheen kijken:
Die für uns wichtigsten Aspekte der Dinge sind durch ihre Einfachheit und Alltäglichkeit verborgen. (Mann kann es nicht bemerken, - weil mann es immer vor Augen hat.) Die eigentlichen Grundlagen seiner Forschung fallen dem Menschen gar nicht auf. Es sei denn, dass ihm dies einmalaufgefallen ist. - Und das heisst: das, was, einmalgesehen, das Auffallendste und Stärkste fällt uns nicht auf.Ga naar voetnoot36.
De mogelijkheid tot communicatie, die expliciet centraal staat in Wittgensteins' filosofische werk, ligt impliciet ten grondslag aan Hermans' literaire projecten. Omdat de romans het tastbare bewijs zijn voor de impliciete opvatting en Hermans' pessimisme bovendien slecht onderbouwd is, achten wij dit laatste afdoende weerlegd: wij laten ons de zin van het werk van de romancier niet ontnemen door de koortsige meningen van de stukkiesschrijver.
Als tenslotte Wittgenstein in Ueber GewissheitGa naar voetnoot37. min of meer verzucht: ‘Einmal muss man von der Erklärung auf die blosse Beschreibung kommen’, dan willen wij daarbij de hoop uitspreken, dat veel van die beschrijvingen het kwaliteitswaarmerk ‘W.F. HERMANS’ zullen verdienen. |
|