Vooys. Jaargang 7
(1988-1989)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
De mythe
| |
[pagina 42]
| |
Aad van den Heuvel hem eens voor de KRO televisie had gehaald en zeer gecharmeerd van hem was geraakt, nodigde hij Geert uit een drietal televisie-uitzendingen te komen verzorgen. Geert zou erover nadenken. De volgende dag belde hij Van den Heuvel op met de mededeling dat het plan hem eigenlijk wel zeer aanlokkelijk scheen. Op éen voorwaarde. Alles wat u wilt, meneer van Oorschot. Dat jij eruit gaat, Roomse draaikont! Nou, zei Geert tegen mij, toen was die man boos, snap jij dat nou? Ik haast mij erbij te vermelden dat ik dit verhaal alleen uit zijn mond heb, dus de helft ervan zal wel waar zijn. Een van de fraaiste, hoewel niet vriendelijkste typeringen geeft Gerard Reve, ook niet de makkelijkste, in Brieven aan Ludo P. ‘Hij wordt zo koortsig van het idee dat er ergens misschien een paar duizend gulden zit, dat hij je cultuurprojekten, gezamenlijke audiënties bij Kennedy en de paus, een ministersportefeuille en de halve directie van zijn zaak aanbiedt, om daarna de toegangsbrug van je woning half te vernielen met zijn bumper en zijn automobiel tenslotte in de sloot vast te schuiven, wat een halve dag wachten op de kraanwagen betekent, gedurende welke tijd hij je vrouw het hof gaat maken omdat hij denkt dat dat moet, en de dolste dingen door de huiskamer brult zodat je kinderen bevend naar allerlei uithoeken van het huis vluchten, de huisdieren meevoerend.’
In het midden latend wie Reve, ook een groot man, hier nu eigenlijk portretteert, kun je constateren dat er van alle verhalen die er rond de persoon van Van Oorschot in omloop zijn, misschien de helft op waarheid berust. En er zijn altijd veel mensen die dat ogenblikkelijk te berde weten en wensen te brengen. Maar als slechts de helft van de verhalen over Zeus of Achilles waar zijn, dan nog blijft er de andere helft over en die lijkt me voldoende om de mythische proporties in stand te houden. En dat geldt ook voor Geert van Oorschot. In de periode tussen 1945 en 1980 publiceerden 231 schrijvers alleen of met anderen bij hem samen 946 boeken. Mocht u niet onder de indruk zijn van dat getal dan wordt u dat hopelijk wanneer ik u in alfabetische volgorde een lijst met namen noem: Alberts, Amalrik, Boutens, Ter Braak, Den Brabander, Carry van Bruggen, Céline, Frans Coenen, Louis Couperus, Cola Debrot, Dostojewsky, Emants, Jan Emmens, Elisabeth Eybers, P.N. van Eyck, Kees Fens, Chris van Geel, Gogol, Gomperts, Gontsjarov, Jacob Israël de Haan, Jan Hanlo, Jacques van Hattum, Albert Helman, W.F. Hermans, Judith Herzberg, Herman Heijermans, Dick Hillenius, Ed. Hoornik, Jacques de Kadt, Pierre Kemp, Anton Koolhaas, Rutger Kopland, J.H. Leopold, Lermontov, Leskov, Lodeizen, Majakovsky, Mandelstam, Martsjenko, Michaelis, Richard Minne, Dèr Mouw, Multatuli, Nabokov, Nescio, Nijhoff, Van Ostaijen, Van Oudshoorn, Du Perron, Peskens, Platonov, Poesjkin, Gerard Reve, Karel van het Reve, A. Roland Holst, Saltykov, Van Schendel, Teirlinck, Vigoleis Thelen, Charles B. Timmer, Toergenjev, Tolstoj, Tsjechov, Vasalis, Vestdijk, Hendrik de Vries, Belle van Zuylen
Wie nog twijfelt, bedenke dat Van Oorschot in eigen persoon en in zijn eentje de auteurs of vertalers aanzocht, hen aanspoorde, hun manuscripten las, ze corrigeerde, de zaak naar de drukker bracht, de boekhandels afging met zijn aanbiedingen, de boeken eigenhandig inpakte en naar de boekverkopers verzond. Dat hij daarnaast nog tijd had om duizenden en duizenden brieven te schrijven - Bittremieux alleen al ontving er bijna drieduizend -, tijdschriften te redigeren etcetera etcetera, wekt grote bewondering, althans de mijne.
Geert van Oorschot werd geboren in 1909, op 15 augustus, de dag van Maria ten Hemelopneming. Een dergelijke coïncidentie zou zijn sterauteur Reve niet onwelgevallig zijn geweest. Zelf verklaarde hij veel liever te zijn geboren op dezelfde dag als Napoleon. Over die eerste dag en de plaats van handeling schreef hij: ‘Mijn ouders hebben altijd verteld dat ik geboren ben in het pand Paardenstraat nummer 4. Op een hete augustusnamiddag. Op een zolderkamer achter. De paardenstraat is een nauwe kromme straat, waar geen paard in kan omdraaien. Hoe komen toch de straten aan hun namen en wat voor mensen zijn toch de straatnaamgevers. Ik sta voor mijn geboortehuis. Ik denk dat mijn moeder haar plezier wel opgekund zal hebben op die namiddag in augustus. Ze had een betere plek voor die gebeurtenis kunnen opzoeken.’ | |
[pagina 43]
| |
Gedurende de periode van 1909, zijn geboorte, tot aan 1945, de oprichting van zijn eigen uitgeverij, is hij te karakteriseren als: dienstweigeraar, dichter, drankbestrijder, vrijdenker, vagebond, partijman, propagandist, brosjurenhandelaar, boekverkoper, bedrijfsleider en uitgever. Toen hij in de gaten kreeg dat hem de werkelijke talenten om een groot dichter te zijn ontbraken, besloot hij in 1934 op een andere manier aan zijn liefde voor de literatuur uitdrukking te gaan geven: niet door boeken te produceren, maar door ze te gaan verkopen. Niet in vaste dienst bij een gevestigde firma, maar als een vliegende boekhandelaar met een fiets ter weerszijden waarvan twee ijzeren koffers hingen. Zijn broer, die hem op die tochten mocht vergezellen, vertelde later van de verkooptalenten van Geert: ‘Ik kon niet goed verkopen maar Geert des te beter en hij deed me voor hoe dat moest. Een keer kwamen we bij een dure meneer, een havenbaron, die in een villa in Wassenaar woonde. Die man had ons al uit de verte aan zien komen, want we zagen hem gluren achter de gordijnen. Het dienstmeisje dat opendeed zegt: “Meneer is niet thuis”, waarop Geert met zijn stentorstem uitriep: “Dan is meneer zeker zijn kop vergeten, want die stond achter het raam.”’ Niet alleen deze havenbaron uit Wassenaar heeft de verkooptalenten van Van Oorschot mogen bewonderen, na hem volgde nog een hele rij bange boekhandelaren. Maar al veel eerder was het duidelijk geworden dat hij door stemverheffing en een strenge schoolmeesterstoon meer dan anderen wist te bereiken. Op veertienjarige leeftijd was hij toegetreden tot de JVO, de Jeugdbond voor Onthouding, waarvan de doelstelling trefzeker in het volgende lied onder woorden werd gebracht:
J.V.O.-ers dat zijn vrienden
Hoog en laag en rijk en arm,
Een gevoel doet hen bezielen
Een gevoel maakt allen warm;
Zonder drank je jeugd genieten
Met 'n leuke jong'renschaar;
Stop ze allen in den Jeugdbond
En de toekomst die is klaar.
Het orgaan van de JVO, De Jonge Onthouder, heeft niet alleen van de literaire kwaliteiten van de jonge Geert kunnen profiteren, maar al spoedig ook van diens zakelijke talenten. In 1930 komt hij in het hoofdbestuur van de vereniging met als taak - ik citeer: ‘brosjurenhandelaar en beheerder Verkoopcentrale’. Hij vatte zijn taak zo streng op dat er regelmatig oproepen aan de leden van de bond verschenen waarin Geert zijn lezers en bondgenoten aanspoorde op een toon waarin men de latere uitgever van Tirade kan herkennen. Ontevreden over het aantal bestellingen bij de Centrale verschijnt er een stukje met de volgende kop: ‘HET GAAT NIET NAAR MIJN ZIN’ en waarin passages zijn te lezen als:
Het gaat niet naar mijn zin. Lang niet. Er wordt veel te weinig met brosjures gecolporteerd. Het grootste deel van de afdelingen denkt dat de leden zo maar van zelf komen aangewaaid. Dat is niet waar vrienden. Ze moeten mede door onze geschriften gewonnen worden. Het is toch een zeer bedenkelijk feit dat er afdelingen zijn waar ik in maanden niets van hoorde. Een bestelling van insignes, fietsvlaggetjes en alles wat tot eigen gebruik dient, tel ik natuurlik niet mee. (...) Hebben we ons vergist in jullie geestdrift? Was het niet meer dan een strovuur, dat spoedig tot as is verpulverd? Nogmaals een opsomming te geven van de voorradige brosjures lijkt me overbodig. Voor goedkope pakketten voelen we al heel weinig. En als we ertoe overgaan, doen we het, omdat we toch eens van de voorraden af moeten. Makkers, heb ik hieraan nog veel toe te voegen? Begrijpt dan toch eindelijk eens de noodzakelijkheid van een onvermoeide en nooit eindigende propaganda-aksie. (...) Geen brosjures bestellen echter om goede vriendjes te blijven met het Hoofdbestuur. En dan wil ik de brosjurenhandelaars, die steeds weer briefkaartjes schijnen nodig te hebben, er op wijzen, dat ik nog een gironummer heb. Voor hun gemak schrijf ik het hier nog even bij.
De latere Geert van Oorschot is hier al duidelijk hoorbaar, maar hij wordt helemaal zichtbaar wanneer onder de aangesproken personen in het | |
[pagina 44]
| |
blad het woord wordt gericht tot ‘Multatulivereerders. Weten jullie dat ik de gezamenlijke werken van hem, 12 ingebonden delen, zeer goedkoop kan leveren. Ik verwacht vele bestellingen.’ Aan het einde van de jaren dertig doet hij de kennis op waarmee hij in 1945 een eigen bedrijf kan beginnen. In 1936 treedt Van Oorschot als vertegenwoordiger in dienst bij de uitgeverij van A.A.M. Stols, die hem vooral liefde voor en kennis van de uiterlijke verzorging van het boek bijbrengt, terwijl de betrekking als vertegenwoordiger bij Querido, twee jaar later, vooral de kennis van het boek als marktproduct vergroot.
In 1945 start Geert van Oorschot dan met zijn eigen uitgeverij. Een keuze uit de door hem gebrachte auteurs heb ik u al gegeven. Het verwijt dat nogal eens werd en wordt gehoord, betreft het feit dat er zo weinig levende, jonge auteurs in zijn fonds voorkomen. Geheel in het midden latend of er een verwijt aan gekoppeld kan worden, stoelt die observatie wel enigszins op waarheid. Van Oorschot legde de strengste maatstaven aan: wie tot zijn fonds wilde behoren, diende een kwaliteit te bezitten die tenminste vergelijkbaar was met de dode en dus zwijgende auteurs die hij tot de allergrootsten rekende. Een strenge, maar tevens ook een strikt persoonlijke voorkeur. Mulisch treft men niet aan in zijn fondslijst, evenmin als enige experimentele dichter. Maar Rutger Kopland bond hij wel aan zich, en daarmee had hij toch weer een P.C. Hooftprijswinaar binnengehaald. Vooral debutanten hadden het niet gemakkelijk in dit opzicht; zelfs de publikatie van enkele gedichten of verhalen in zijn blad Tirade kwam niet tot stand zonder strenge selectie. En juist dat blad vormde een kweek voor potentiële auteurs. Hoe moeilijk hij het jonge auteurs kon maken blijkt al uit een eerste globale monstering van de dokumenten in het archief. Ik zal u twee voorbeelden geven van de gedecideerde, maar nooit onfatsoenlijke wijze waarop Van Oorschot jong talent buiten zijn deur wist te houden en voer een prozatalent en een aankomend geniaal dichter ten tonele, van wie ik de identiteit uit kiesheidsoverwegingen niet zal onthullen. De jonge verhalenschrijver meldt zich aan het eind van de jaren zestig nogmaals bij de grote uitgever, na in het verleden enkele mislukte pogingen te hebben gedaan zich toegang te verschaffen tot Tirade en het fonds. Van Oorschot heeft hem steeds afgewezen, maar nimmer ontmoedigd. Ook nu is hij welwillend:
Natuurlijk ben ik na zoveel jaren zeer nieuwsgierig naar Uw verhalen. Ik zal ze dan ook graag ter lezing ontvangen, ze snel lezen en U dan berichten. In principe geef ik altijd datgene uit waarvoor ik warm draai. Mocht dat met Uw verhalen het geval zijn, dan zal ik u opbellen voor een onderhoud.
De hernieuwde kennismaking met het literaire talent valt echter wederom niet mee en de uitgever moet dan ook constateren dat er van warm draaien geen of in ieder geval nog geen sprake kan zijn:
Ik weet niet goed raad met uw verhalen. Ik heb ze nu tweemaal gelezen en ik moet steeds mijn best blijven doen ze te begrijpen, en wat erger is, ik heb moeite om door te blijven lezen. Om kort mijn bezwaren te formuleren: de stof is interessant, maar m.i. deugt de literaire verpakking niet.
Het jonge genie schrijft ootmoedig terug dat hij de verhalen eigenlijk niet had moeten sturen, ze waren te onrijp. Fijntjes wijst hij de grote uitgever er echter op dat Hollands maandblad wél een verhaal heeft opgenomen. Van Oorschot begrijpt de hint en schrijft onmiddellijk terug:
Natuurlijk heb ik uw verhaal in Hollands Maandblad gelezen en vond daarin meer te waarderen, dan in hetgeen U mij enige maanden geleden ter lezing toezond. Graag zal ik uw nieuwe verhalen ontvangen, ze spoedig lezen en u dan berichten.
De auteur is door deze brief dermate aangemoedigd dat hij direct een nieuw verhaal stuurt, maar tegelijkertijd een cruciale fout maakt:
Dit verhaal, zo schrijft hij, is niet het enige product van de laatste tijd, maar als dit u niet ligt ben ik voorgoed verloren voor u.
Dat laatste had hij niet moeten zeggen. Van Oorschot veert ogenblikkelijk op en deelt de finale klap uit:
Het is jammer dat u nu voorgoed verloren voor mij | |
[pagina 45]
| |
fotograaf: Ronald Sweering
| |
[pagina 46]
| |
bent. Jammer, omdat ik de overtuiging heb, dat u uitstekend schrijven kunt en iets authentieks te beweren hebt. Natuurlijk laten vele collega's onmiddellijk weten hoe geweldig ze u vinden. Dat is zo langzamerhand de gewoonte: iemand debuteert met een niet al te onaardig verhaal in een literair tijdschrift en de uitgevers bieden onmiddellijk een contract aan. Als het dan wat wordt met zo'n schrijver, vissen zij tenminste niet achter het net. Ik doe daar echter niet aan mee. En hoewel door deze gedragslijn mij een enkele auteur ‘ontgaan’ is, die ik graag in mijn fonds had opgenomen, het is geen reden voor mij een andere methode van ‘auteurswinning’ te gaan volgen. Ik hoop op veel succes voor u, maar dan met verhalen waarvan ik zeggen zal: verdomd jammer, dat een ander ze uitgeeft.
U begrijpt dat hier de correspondentie eindigt. Met de auteur is het, tussen haakjes, niets geworden ook niet bij een andere uitgever.
Bij poëzie is Van Oorschot strenger: het is of goed of helemaal verkeerd, zoals omstreeks dezelfde tijd een jong dichter, die zelf in het geheel niet twijfelt aan zijn poëtische talenten, moet ondervinden. De brief waarvan hij zijn verzen vergezeld doet gaan is in zodanige bewoordingen gesteld dat de kans op acceptatie van de gedichten al vrijwel nihil is, terwijl het - evenals voor de schrijver die we zojuist hebben ontmoet - niet de eerste keer is dat hij een brief aan de Herengracht adresseert. Hij schrijft:
Hierbij stuur ik u een mogelijke dichtbundel op. Dit jaar schreef ik honderd en veertig gedichten op het eiland Terschelling, waaruit deze keuze is gemaakt. (...) U heeft eerder gedichten van mij afgewezen voor eventuele publikatie in Tirade. Mijn werk is sterk vooruitgegaan. Ik denk dat ik een serieuze kans maak binnen uw keuze-criteria, om tot een bundel te komen.
In tegenstelling tot de bemoedigende woorden waarmee het afwijzende oordeel bij de verhalen van de eerder geciteerde auteur gepaard gaan, windt Van Oorschot er ditmaal geen doekjes om wat hij van deze produktie denkt. Men bedenke daarbij dat deze dichter ook een stap verder gaat dan zijn uiteindelijk even onfortuinlijke kunstbroeder: hier wordt niet verzocht om toegang tot Tirade te krijgen met enkele verzen, hier wordt een hele dichtbundel aangeboden. Hij krijgt dan ook het volgende antwoord al na een week in de bus.
Ik heb uw bundel gelezen maar helaas is er niet een versje bij dat mij heeft kunnen overtuigen van uw dichterschap. Uw bundel maakt op mij de indruk van een nutteloze aaneenrijging van woorden, die zelfs geen retorische betekenis krijgen. U bent ongetwijfeld een man met grote liefde voor de litteratuur en een vage mate van kunstenaarsgevoeligheid kan men u zeker niet ontzeggen. Maar waarom bent u daarmee niet tevreden en waarom moet u zonodig gedichten schrijven en dichter willen zijn. Voor mij bent u geen dichter en uw pogingen om gedichten te schrijven verbergen iets heel anders. Ik geloof dat wanneer u bij uzelf en uw gedichten te rade gaat u niet meer zult proberen tot uitgave te geraken. U zou er niets anders dan ellende en treurnis mee in uw leven binnen halen. (...) Het spijt mij dat ik geen andere waardering voor uw werk kan opbrengen, maar wellicht heb ik ongelijk en behoren uw verzen toch tot die, die meer bevoegden dan ik uitstekend vinden.
Wat bij een globale monstering van het archief opvalt is de hardnekkigheid waarmee mensen met weinig talent op de deur blijven kloppen, dit in tegenstelling tot de wel getalenteerden die voortdurend tot schrijven moeten worden aangespoord. Ook deze jonge dichter heeft zich door deze, voor ieder weldenkend mens vernietigende brief, niet echt uit het veld laten slaan en meldt zich ruim een jaar later met de nodige trots wederom bij de Herengracht:
Eind 1970 wilde u zeker geen potentiële dichtbundel van mij uitgeven. U stuurde de gedichten terug met een brief, waarin de raadselachtige zin: ‘Voor mij bent u geen dichter en uw pogingen om gedichten te schrijven verbergen iets heel anders.’ Hoe het ook zij, bij uitgeverij Bert Bakker komt in de zomeraanbieding een dichtbundel van mij uit; inmiddels maak ik nieuw werk en ondanks uw afwijzing van een dik jaar geleden stuur ik u hierbij enkele gedichten op, met het verzoek of u er een keuze uit wilt maken voor een publicatie in Tirade. | |
[pagina 47]
| |
Meent u nog steeds dat ik ‘mode aandien als poëzie’ dan stel ik er prijs op dit, in mijn ogen waardevolle werk terug te krijgen. (...) Ik vertrouw erop dat uw oordeel zich wijzigt op bijgaande gedichten.
Helaas, de toon van de brief is wederom geen aanbeveling en de mededeling dat er bij een andere uitgever wel een bundel uitkomt valt - het spreekt haast vanzelf - al helemaal niet in goede aarde.
Waarde heer, Ook uw nieuwe gedichten kunnen helaas niets aan mijn opvatting omtrent uw ‘dichterschap’ veranderen. Dat er bij Bertje Bakker een bundel verschijnt vind ik natuurlijk voor u verheugend. Maar wat zegt dat overigens? Toch niets over de poëtische kwaliteit van uw werk. (...) Ik vind het erg jammer u niet anders te kunnen berichten. Wees niet kwaad of gekrenkt: het is niet zo belangrijk wat ik van uw gedichten vind. U bent zelf van de grote kwaliteit ervan overtuigd. Meer hebt u immers niet nodig.
Ook van deze dichter is naderhand niet zo veel meer vernomen.
Ik memoreerde al dat werkelijk talentvolle schrijvers vaak last hebben van tijdelijke creatieve steriliteit en daar was voor de uitgever een andere rol weggelegd. Van Oorschot is degene geweest, het is bekend, die Gerard, toen nog: van het Reve de mogelijkheden uit diens creatieve impasse te komen heeft gewezen door hem brieven voor de lezers van Tirade te laten schrijven. Aan het onbetwiste meesterschap van Reve aan de ene kant, en aan de koppige vasthoudendheid van Van Oorschot aan de andere kant, danken we zulke prachtwerken als Nader tot u en Op weg naar het einde. Een ander voorbeeld is De vergaderzaal van A. Alberts, dat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid nooit zou zijn verschenen als de schrijver niet voortdurend achter zijn vodden aan was gezeten door zijn uitgever. En niet zo'n beetje ook: in 1953 was het boek bijna voltooid, in 1974 kwam de eerste druk uit. Twintig jaar lang heeft Van Oorschot er bij Alberts op aangedrongen de roman of novelle af te maken. En toen hij na die twintig jaar Alberts een ultimatum stelde - volgende week is het af - trof hij een wat zenuwachtige auteur aan die zei nog even naar boven te moeten. Minder succes, althans minder dan hij gewild zou hebben, had Van Oorschot bij een van zijn lievelingsdichters, Richard Minne, zo door hem bewonderd dat de eerste letter van zijn pseudoniem, R.J. Peskens, een eerbetoon aan diens adres was. Om Richard Minne's pen weer te doen vloeien, schakelde Van Oorschot meermalen de hulp van Louis Paul Boon in. Op zeker moment eindigt Boontje zijn brief dan ook als volgt:
Hartelijke groeten, ook van Richard, die met trots vertelde dat ge hem 's nachts om twee uur uit zijn bed hebt getelefoneerd.
Heel veel heeft het echter niet mogen baten, getuige een andere brief van Boontje, waarin deze enigszins mismoedig moet constateren:
Ik geloof niet dat we Richard nog aan het schrijven krijgen. Vroeger was hij alleen maar lui, nu wordt hij ook moe. Ik heb hem jarenlang de pootjes gekraakt, zoals men luie meikevers doet om ze te zien opvliegen. Nu durf ik niet meer.
Moe worden is iets wat Van Oorschot nooit gekend heeft. Integendeel: tot op het moment dat hij verordonneerde dat wij zijn kasten moesten leeghalen - de boeken werden verdeeld tussen Tilburg en Utrecht - bleek hij over een geweldige spankracht te beschikken. In een van de brieven aan Boon legt Van Oorschot nog eens haarfijn uit wat hij van een tijdschrift, in casu Tirade, verwacht
Beste Boontje, Morgen is onze oude koningin jarig, je weet wel, van eenzaam maar niet alleen. Of het daardoor komt weet ik niet, maar sinds een paar dagen schijnt het bekende oranjezonnetje. Gedver, wat een pokkenzomer. Maanden achtereen regen kou somberheid, sjagrijn, te vroeg vergeelde bomen enzovoorts. Ja, die tijdschriften. Tirade is m.i. een aardig tijdschrift met zo af en toe een sterk nummer, maar meestal toch volgens mij beneden de maat. | |
[pagina 48]
| |
Er is bijna geen literatuur, hoe zouden dan tijdschriften kunnen bestaan. Een tijdschrift behoort een bondgenootschap te zijn. De mannen die er in schrijven zouden een eed van trouw moeten afleggen en bij verraad van die eed moeten worden doodgeschoten.
Dit is de bekende Van Oorschot-toon. Boontje reageert geschrokken omdat hij moet bekennen ten opzichte van Tirade ook in gebreke te zijn gebleven en hij vreest nu te worden doodgeschoten. Tot aan het einde toe heeft Van Oorschot zich met deze dreigende taal tot de lezers van Tirade gewend, een taal die hij al op twintigjarige leeftijd perfect sprak, getuige zijn dreigementen aan de lezers van de Jonge Onthouder. Toen ik het openingsnummer van jaargang 1988 van Tirade in handen kreeg, realiseerde ik me dat dit het eerste nummer zou zijn, waaraan hij zelf niets maar dan ook niets meer heeft kunnen doen. Ik had mij echter weer eens vergist: op de eerste pagina staat het volgende bericht in handschrift afgedrukt:
Ondergetekende is nu gestorven en gecremeerd. Ik vraag de zeer vele wanbetalers eindelijk het fatsoen op te brengen om hun achterstallige schulden (soms van meerdere jaren) eindelijk te betalen. En ik vraag iedere abonnee die op Tirade gesteld is een abonnee te winnen, want Tirade komt er enkele honderden te kort om te kunnen blijven voortbestaan. Minzaam aanbevelend Dr. G.A. van Oorschot.
Maar nu is het dan eindelijk stil. De uitgeverij kan verder draaien onder de bekwame leiding van zoon Wouter en de al even bekwame Gemma Nefkens en wij kunnen het onderzoek starten. Ik heb u vanmiddag geen resultaten kunnen laten zien: wie een blik op de onbeschrijflijke hoeveelheid rommelig en soms in het geheel niet geordende papieren zou slaan, zou dit begrijpen. Het duurt nog wel enkele jaren, zelfs wanneer de universiteit onderkent dat het hier een belangrijk onderzoek betreft en er dus de middelen voor ter beschikking stelt - het gaat daarbij overigens om bedragen die in het niet vallen bij het geld dat er in de beta-vakken omgaat. Na die jaren hopen wij te laten zien hoe vruchtbaar inter-universitaire samenwerking kan zijn door met een dik boek te komen, getiteld: De geschiedenis van uitgeverij Van Oorschot, waarin ongetwijfeld mythes zullen worden ontmaskerd, maar waaruit onvermijdelijk nieuwe mythes zullen voortkomen.
* Ik heb voor deze causerie gebruik gemaakt van een tweetal bronnen. Ten eerste de doctoraalscriptie van J. Croes en S. Westra, getiteld: Uit het volk, voor het volk; de ontwikkeling van de politieke en literaire ideeën van G.A. van Oorschot, vanaf zijn jeugd tot de oprichting van zijn uitgeverij. (Amsterdam, UvA, 1985) en ten tweede het herdenkingsartikel van J. Goedegebuure: ‘G.A. van Oorschot - Uitgever (1909-1987)’. In: Tirade 32 (1988), nr.314, p.3-15. W.J. van den Akker is sedert 1979 werkzaam bij de aldeling Moderne Nederlandse Letterkunde van de Faculteit der Letteren aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Van 1981 tot 1985 is hij wetenschappelijk onderzoeker. In 1985 verschijnt zijn dissertatie getiteid: Een dichter schreit niet; aspecten van M. Nijhoffs versexterne poetica en wordt hij aangesteld als docent. Vanaf 1 mei 1987 is W.J. van den Akker hoogleraar in de Moderne Nederlandse letterkunde. |
|