vanavond nog in Liseleje aankomen dan moesten we vanaf nu onze mond houden. Iedereen moest zich een beetje aan de omstandigheden aanpassen. Of met name mijn oudste broer daarmee rekening wilde houden. Daarop reden we weer verder. Deelde moeder enkele zuurtjes uit. Verstierf het gebrom van vader in de vele kilometers die volgden. Klierde mijn broertje voort en dacht mijn zusje aan blonde Noormannen. Niemand bekommerde zich om mijn oudste broer, die zich als een gekwetst en vals geworden dier geluidloos in een boek terug getrokken had. Ik presenteerde hem mijn snoepje, maar hij nam het niet aan. In de avondschemer bereikten we de Deense kust, voortgedreven door een dreigende kalmte. Ik sliep op dat moment al een tijdje, met Beer stevig in mijn armen geklemd. Hij zou de volgende dag zwemles krijgen, droomde ik.
Mijn eerste zoentje kreeg ik van Annelies. Een gebeurtenis die verregaande gevolgen kreeg. Beer naar de achtergrond van mijn interessen verwees en hem verstopte bovenop de klerenkast, tussen souveniers en relikwieën van mijn jeugd. Beer groeide niet langer met mij mee. Bovendien begreep hij toch niets van de problemen die mijn leeftijdspukkeltjes belegerden. Ik kreeg andere vriendjes die bewonderend mijn Matchbox-collectie bekeken. Vriendinnetjes die verwonderd mijn suikerzakjes bezichtigden terwijl mijn nieuwsgierigheid steelse sprongetjes over hun tweebultige bloesjes waagde. Of soms ook wel eens daarin. Daarentegen verscholen mijn ogen zich betrapt in de schaduw van hun kassen als een meisje dwingend naar ‘bovenop die kast daar’ wees. En kneep mijn hoofd zich angstvallig samen wanneer een uit de kluiten gewassen klasgenoot ‘hij vrijt met een teddybeer’ door de kantine van de school gilde.
Opeens vond ik de tijd rijp genoeg om definitief af te rekenen met de fossielen van mijn jeugd; ik was zeventien en zou volgend jaar mijn rijbewijs halen. Ik haalde een stevige juten zak uit de schuur waarin velerlei autootjes, voetbalplaatjes en plastic troepenmachten een veilig heenkomen kregen en waarvoor de Kameleon een laatste maal uitvoer, een volgende generatie tegemoet. Minder waardevolle spullen verdwenen onmiddellijk in een gemeentezak.
De ruïnes van mijn veldtocht inspecterend, vond ik plots de linkerpoot van Beer. Twee jaar daarvoor was hij dit lichaamsdeel op onverklaarbare wijze verloren. Niet dat ik overigens de moeite had genomen me om het geamputeerde been te bekommeren: Beer zou immers toch nooit meer lopen.
Met de poot liep ik door de kamer en griste ongecontroleerd over de klerenkast. Voordat Beer aan mijn aandacht ontglippen zou. Hebbes. Daar had ik hem vast. Aan zijn overgebleven bereklauw. Hij spartelde niet tegen.
Ingetogen hilarisch, met kleine schokjes, keek ik hem weemoedig aan. Een soort hoofdschudden over vroeger dat voornamelijk wantrouwen verdiende. Ik nam hem nog eens in me op. Zijn ene been, zijn versleten huidje, her en der verzorgd door stickers Leukoplast. Zijn overgebleven oog, een knoop van een houtje-touwtje jas. Voorzichtig nam ik hem in mijn rechterhand en aaide hem over zijn kop - dat vond hij vroeger ook zo lekker, wist ik nog. Over mijn arm liep een stroompje zaagsel dat uit een wondje op zijn billen kwam. Ik veegde het van mijn mouw en blies het met het stof mijn kamer uit.
Gedecideerd zette ik mijn knuffeldier aan de kant van de weg. Wonderwel liet ik geen traan. Vanachter het raam haalde mijn moeder opgelucht adem. Grapte mijn broer voor de allerlaatse keer. Toch zette ik hem niet op de koude stoep. Hij zou immers eens griep kunnen krijgen, bedacht ik. Een overweging die in de warme zon snel uit mijn gedachten verstoof. Daarna liep ik zonder me om te draaien naar de voordeur. Uit de woonkamer klonk een begeleidend applaus. De radio speelde de Dodenmars. Ik gaf geen krimp. Mijn hart bonsde des te luider.
In de hal voelde ik pas de brok in mijn keel. Met betraande ogen gooide ik de deur in het slot, een tijdperk afsluitend. Voor het huis lag mijn knuffel. Mijn beer. Tussen enkele goed gevulde gemeentezakken. In een versleten regisseursstoel minzaam wachtend op het einde. Vanuit de hal leek het alsof ik plots een traan uit zijn oog zag parelen. En zwaaide hij niet even. Met zijn linkerpoot!
Ik aarzelde nog een moment: te laat. Drie smerige mannetjes hadden zich reeds over Beer,