Uit de muur
De hoogleraar Nederlands Frans de Rover bekleedt met ingang van dit jaar een leerstoel aan de universiteit van West-Berlijn bij de vakgroep Nederlands en stuurt ons berichten over zijn verblijf in de stad van de muur.
Het is maar tien uur sporen naar Berlijn. Natuurlijk speelt die dichtregel door mijn hoofd wanneer ik bepeins, al vertrek ik over drie uur per vliegtuig, hoever van Amsterdam ik nu eigenlijk kom te zitten. Een dichtregel van Ed. Hoornik, de man wiens poëzie mij nimmer buitensporig kon begeesteren, maar het was toch een dichter voor wie ik minstens sympathie had, al was het maar om dat Berlijn-gedicht. Oorlogspoëzie, of beter: verzetspoëzie. Ik had al wat van dergelijke poëzie bij elkaar gesprokkeld om aan prille studenten in een ‘Grundkurs’ te presenteren. En nu zit ik plotseling zwaar in mijn handen met het eerste dikke deel van wat Adriaan Venema's opus magnum schijnt te gaan worden: Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie. Het systeem.
Aanvankelijk was ik anti-Venema; ik was het op voorhand eigenlijk wel eens met de kritiek op zijn oordelingsbevoegdheid. Bovendien, die Venema, over wie in het Winkler Prins Lexicon immers staat dat hij ‘journalist en kunsthandelaar’ is, die al eerder een bespottelijk letterkundig ‘onderzoek’ naar homosexualiteit in de letteren op een achternamiddag in elkaar pletterde, was dit niet een goedkope truc van Venema nu de oorlog weer zo ‘en vogue’ is. Maar ik moet bekennen: ik lees zijn verslag ondanks de soms wat rammelende stijl met stijgende opwinding. Het leest weg als een jongensboek, want ik moet toegeven: wat is er spannender dan door speurwerk in archieven lieden te ontmaskeren die tijdens de grote wereldbrand ‘fout’ waren? Maar het allerspannendst en ook verbijsterend vind ik het dat Venema lieden aan hun jasje trekt die juist bekend stonden dat ze ‘goed’ waren: Ed. Hoornik, Bert Voeten, Jan Campert. Die alledrie literatuur schreven waarin de gruwel van de bezettende Oosterbuur met enig gevoel voor retoriek (verzetsliteratuur is immers tendensliteratuur) aan de kaak gesteld werd. Ik heb mijn bedenkingen tegen de nogal rigide wijze waarop Venema (ver)oordeelt, maar ik herhaal: de spanning blijft erin.
En wat moet je nu met het werk van die gevallen lieden? Eigenlijk wordt dat er alleen maar interessanter op. Er is toch minstens een dimensie bijgekomen, het is in een wonderlijk - misschien wel ‘fictioneel’ - kader komen te staan. De dichtregel van Ed. Hoornik blijft een mooie regel. Ik denk dat ik alleen de ‘Grundkurs’ enigszins moet aanpassen, maar ook die zal er alleen maar interessanter op worden.
FRANS DE ROVER