Vooys. Jaargang 7
(1988-1989)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||||
Hermans en WittgensteinGa naar voetnoot1.
| |||||||||
Een Historisch KaderSinds het midden van de achttiende eeuw gaapt er tussen de fysica en de metafysica een diepe kloof. Voor geen enkele filosoof is het nog mogelijk om de hele werkelijkheid te overzien. Maar wat ernstiger is, is dat de meeste filosofen de exacte wetenschappen geheel of gedeeltelijk buiten hun overwegingen plaatsen.Ga naar voetnoot2. Hermans ziet Wittgenstein én de stroming waar hij uit voortkomt, als een uitzondering hierop. Hij beschouwt Wittgenstein dan ook als ‘de grootste vernieuwer van de filosofie na 1921’Ga naar voetnoot3. Wittgenstein, zegt Hermans voorts, kan niet goed begrepen worden zonder de kennis dat aan het begin van deze eeuw de wiskunde van Euklides en de natuurkunde van Newton op hun grondvesten wankelden en daarmee ook de filosofie van Kant en wel om de volgende reden. Kant had de probleemstelling van de | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
filosofie samengevat in vier vragen:
Daarbij was voor Kant de eerste vraag de belangrijkste. Kants antwoord op deze vraag is wat hij in zijn tijd voor de exacte wetenschap hield. Dat wil zeggen de kennis die berustte op de wiskundige inzichten van Euklides en de natuurkundige inzichten van Newton. Euklides verstond onder axioma's evidente waarheden die géen nader bewijs behoefden. Echter, aan het begin van deze eeuw werden axioma's niet langer beschouwd als evidente waarheden, maar als conventies, willekeurige afspraken.Ga naar voetnoot4. Hiermee ziet Hermans het euklidische steunpunt van de filosofie van Kant verdwijnen. De nieuwe soort axioma's bevatten impliciete definities.Ga naar voetnoot5. Dat zijn definities waarover niet gesproken wordt, maar die blijken uit het gebruik van de axioma's. Het is precies dit waar Wittgenstein het over heeft, als hij het heeft over het ‘onuitsprekelijke’ dat zich niettemin ‘toont’.Ga naar voetnoot6. Wij maken beelden van de werkelijkheid. En dat beeld heeft zijn vorm met de werkelijkheid gemeen. Maar het beeld kan zijn afbeeldingsvorm niet afbeelden: deze toont zich.Ga naar voetnoot7.
Toen Einstein vervolgens aantoonde dat absolute ruimte en tijd niet bestonden, stortte ook Kants tweede steunpunt in elkaar. Volgens Kant bestond het kennen uit drie soorten oordelen, te weten: oordelen a posteriori, analytische oordelen en synthetische oordelen a priori. De laatste soort oordelen zijn, aldus Kant absoluut waar, niet te weerleggen door ervaring, en betekenen een wezenlijke vermeerdering van onze kennis. Het causaliteitsbeginsel is een voorbeeld van zo'n oordeel. In Kants visie waren alle natuurwetten op dit beginsel gebaseerd en ontleende het causaliteitsbeginsel zijn zekerheid aan het onomstotelijk bestaan van de Newtoniaanse absolute ruimte en tijd. Deze absolute ruimte en tijd heeft Einstein gerelativeerderd. | |||||||||
Enige kanttekeningenVolgens ons is het zeer de vraag of Wittgenstein inderdaad past in de filosofische traditie, het theoretisch raamwerk waarin Hermans hem plaatst. Vooral als we de ‘geschiedenis’ van de filosofie bekijken die Hermans geeft. Een eerste opmerking die geplaatst kan worden is dat Kant niet vier maar drie grote vragen stelt.Ga naar voetnoot8. De vierde vraag is pas in de populariserende literatuur toegevoegd. Dit suggereert dat Hermans Kant waarschijnlijk alleen uit de tweede hand kent. Tevens is Kants filosofie niet, zoals Hermans beweert, gebaseerd op de wis- en natuurkunde uit zijn tijdGa naar voetnoot9., maar doet Kant juist een onderzoek naar de niet-empirische elementen in die wetenschappen. | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
Ludwig Wittgenstein (omstreeks 1933)
Verder kunnen we ons afvragen of het werkelijk Einstein was die het bestaan van de absolute ruimte en tijd heeft ondergraven. Neen dus! Dat ruimte en tijd vormen zijn van onze aanschouwing (Anschauung) en dus niet aan de dingen zelf toekomen, is het hart van Kants ‘Transzendentale Aesthetik’Ga naar voetnoot10. (dit is wat Kant de Copernicaanse wending in de kennistheorie noemt). Het is dus niet zo dat Kants filosofie wankelt, maar dat Kant bepaalde zaken aan het wankelen heeft gebracht. Het blijkt dus dat Hermans als historicus van de filosofie met de grootst mogelijke reserve benaderd moet worden. Wat betreft Hermans' geschiedenisopvatting kunnen wij tenslotte nog het volgende opmerken. Hermans ziet de geschiedenis van de wetenschap als een convergerend en cumulatief proces, waarin we steeds meer over de werkelijkheid te weten komen. In Filosofie als Science-Fiction betoogt Hermans dat het welhaast een natuurlijke ontwikkeling is dat ‘de filosofie steeds meer terrein verliest’Ga naar voetnoot11. aan de wetenschappen zoals wiskunde, fysica, taalkunde en psychologie. Verder gebruikt Hermans in Wittgenstein in de Mode formuleringen als: ‘(...) was al op dit resultaat vooruitgelopen’. | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
Deze twee zaken maken het zeer waarschijnlijk dat Hermans het convergentie-beeld aanhangt, een positie die als ‘realistisch’ gekarakteriseerd kan worden. | |||||||||
Hermans' WittgensteinNa deze opmerkingen met betrekking tot het historische kader kunnen we ons nu bezig gaan houden met Hermans' Wittgenstein-interpretatie zelf. Een van de eerste dingen die ons opvalt als wij Hermans Wittgenstein-interpretatie bekijken is dat de nadruk ligt op de eenheid in Wittgensteins werk. Dit in weerwil van de gebruikelijke indeling in de filosofische vakliteratuur. Daar wordt onderscheid gemaakt tussen de vroege (I) en de late Wittgenstein (II). De twee hoofdwerken die daarmee samenvallen zijn respectievelijk de Tractatus Logico-Philosophicus en de Philosophische Untersuchungen. Hermans hanteert twee formuleringen van het centrale punt in Wittgensteins werk. Eén daarvan luidt letterlijk: ‘wat het verschil is tussen “waar” en “onwaar”’Ga naar voetnoot12. De andere zou men zo kunnen weergeven: Het enige waar we over kunnen praten en denken is goed en fout in de betekenis waarin een som goed of fout is. De enige noodzakelijkheid die bestaat en bestaan moet om een ‘taalspel’Ga naar voetnoot13. mogelijk te maken, is de logische noodzakelijkheid. Dat wil volgens Hermans zeggen dat iets niet tegelijk bevestiging en ontkenning kan zijn. Daarom is alles wat niet logisch is, dat wil zeggen niet in een of ander spel past, onuitsprekelijk, niet denkbaar. Het is dan ook zinledig om te vragen of onlogische dingen bestaan. Het centrale punt van Wittgensteins filosofie dat Hermans hier wil aanstippen is dat Wittgenstein de grens probeert aan te geven tussen dat wat denkbaar (logisch) is en dat wat ondenkbaar is. Ondanks deze nadruk op de eenheid geeft Hermans ook verschillen aan tussen Wittgenstein I en II. Een belangrijk verschil is, volgens Hermans, dat Wittgenstein in de eerste periode ervan overtuigd was dat hij de meeste filosofische problemen had opgelost of in ieder geval had aangetoond dat de problemen zinledig waren. In de Philosophische Untersuchungen ziet Hermans echter de opgeloste problemen vervangen worden door nieuwe onopgeloste problemen. Volgens Hermans probeert Wittgenstein in de Philosophische Untersuchungen géen antwoorden te geven, maar aspecten te belichten.Ga naar voetnoot14. Met dit verschil in benadering ziet Hermans het onderscheid zinvol - zinloos samenvallen. Want volgens Wittgenstein is alleen dat zinvol wat sensicaal (zintuigelijk waarneembaar) is en dat valt op zijn beurt weer samen met de verzameling van uitspraken van de wetenschappen.Ga naar voetnoot15. Welnu, volgens Hermans houdt de Philosophische Untersuchungen zich niet bezig met de taal der wetenschappen, maar met ‘de alledaagse taal’.Ga naar voetnoot16. Het stelt de vraag ‘wat taal [precies] is’.Ga naar voetnoot17. Hermans karakteriseert de Philosophische Untersuchungen als een verzameling demonstraties van ‘de permanente machteloosheid | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
waarin mensen die proberen iets zinrijks tegen elkaar te zeggen, zich bevinden’.Ga naar voetnoot18. Het zijn demonstraties van het feit dat buiten de wiskunde, de symbolische logica, de natuurwetenschappen en dergelijke, geen spelen gespeeld worden maar spelletjes. Het ideeëncomplex dat uit de Philosophische Untersuchungen oprijst is dat van een ‘communicatieprobleem’.Ga naar voetnoot19. | |||||||||
Opmerkingen bij Wittgensteins WerkVoordat wij overgaan tot de bespreking van de Hermans' visie op het werk van Wittgenstein, willen wij een aantal kwesties met betrekking tot onze eigen Wittgenstein-interpretatie duidelijk maken. Het is onmogelijk om het volledige werk van Wittgenstein hier de revue te laten passeren. Daarom zullen onze opmerkingen alleen betrekking hebben op die zaken die voor de rest van het betoog van belang zijn. Als we naar de Tractatus Logico-Philosophicus kijken, dan zien we dat de realiteit die Wittgenstein daar schetst een logische is.Ga naar voetnoot20. De structuur van de werkelijkheid komt overeen met de logische structuur van de gedachte en komt daarmee overeen met de structuur van de zin.Ga naar voetnoot21. In dit opzicht is Wittgenstein I een realist: ‘dass der Solipsismus, streng durchgeführt, mit dem reinen Realismus zusammenfällt’Ga naar voetnoot22. en ‘Was der Solipsismus nämlich meint, ist ganz richtig’Ga naar voetnoot23.. Maar hij is ook een essentialist, want ‘die logische Algemeingültigkeit könnte man wesentlich nennen’.Ga naar voetnoot24.
Van de oneindig veel mogelijke plaatsen ‘im logischen Raum’Ga naar voetnoot25. kan er maar éen werkelijk het geval zijn. Wittgenstein maakt dan ook het onderscheid tussen ‘Tatsachen’ (feiten) en ‘Sachverhalten’ (standen van zaken). ‘Tatsachen’ zijn werkelijk het geval, terwijl ‘Sachverhalten’ slechts mogelijkerwijs het geval zijn.Ga naar voetnoot26. Dat wil, ten eerste, zeggen dat de wereld niet uit dingen bestaat maar uit feiten. En, ten tweede, dat het bewijzen, ofwel het aangeven van de waarheidswaarde van een statement, niets anders is dan van een stand van zaken aantonen dat zij werkelijk het geval is. De betekenis ofwel de zin van een uitspraak ligt dan in de methode van verificatie.Ga naar voetnoot27. De aard van de filosofie van de latere Wittgenstein is zeer verschillend van de eerdere. De ontologie die ten grondslag ligt aan de Tractatus Logico-Philosophicus wordt over boord gezet. Evenals het idee van een ideale afbeeldingsvorm.Ga naar voetnoot28. De verwerping van deze twee zaken heeft onder meer invloed gehad op Wittgensteins werkmethode. De Philosophische Untersuchungen is een filosofisch werk zonder veelomvattende generalisaties en opmerkelijk weinig categorische beweringen. Wittgenstein gaat niet langer uit van een ideale taal, een ideale afbeeldingsvorm, en neemt daarmee afstand van zijn (logisch) realisme uit de Tractatus. In de Philosophische Untersuchungen bekijkt hij een menigvuldigheid aan taalvormen. Het is een onderzoek dat, door te kijken naar het gebruik van de taalvormen, er op gericht is de structuur en grenzen van taalspelen aan te | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
duiden. Dit onderzoek kan als empirisch (in tegenstelling tot essentialistisch) en transcendentaal (in tegenstelling tot realistisch) gekarakteriseerd worden. Zoals de titel van het boek al aangeeft, betreft het werk een filosofisch onderzoek en wel: ‘(...) ein Kampf gegen die Verhexung unsres Verstandes durch die Mittel unsrer Sprache (...)’Ga naar voetnoot29. Wittgenstein ziet het filosofisch onderzoek als een strijd tegen de ‘Verhexung unsres Verstande’. Wat wordt daarmee precies bedoeld? Het meest treffend, maar ook zeer cryptisch, heeft Wittgenstein dit geformuleerd in §1115: ‘Ein Bild hielt uns gefangen. Und heraus konnten wir nicht, denn es lag in unsrer Sprache, und sie schien es uns nur unerbitterlich zu wiederholen.’Ga naar voetnoot30. In dit citaat is sprake van het gevangen zitten in een bepaald beeld, een verschijningsvorm. Er staat niet: ‘ein falsches Bild (...)’. Want Wittgenstein doet afstand van het idee dat er slechts éen (juiste?) verschijningsvorm is.Ga naar voetnoot31. Of, met andere woorden, hij wenst taal niet langer essentialistisch te karakteriseren.Ga naar voetnoot32. Dit afzetten tegen een essentialistische aanpak van taal geeft een duidelijke richting aan waarin wij de ‘Verhexung’ moeten zoeken, namelijk op die plaatsen waar het verstand tegen de grenzen van een taalspel aanrentGa naar voetnoot33., waar de essentialistische neiging weer de kop opsteekt. Alhoewel er volgens Wittgenstein, gegeven de menigvuldigheid van taalspelen, niet gesproken kan worden over éen filosofische methodeGa naar voetnoot34., geeft hij wel een algemene karakterisering van het objekt waar het onderzoek zich mee bezig houdt: Het onderzoek richt zich niet op de verschillende verschijningsvormen, maar op de mogelijkheden van de verschijningsvormen. Dat wil zeggen dat het onderzoek zich bezig houdt met de aard van de uitspraken die over de verschijningsvormen gedaan worden. Zo'n onderzoek kan in zijn werking als transcendentaal (in tegenstelling tot realistisch) gekarakteriseerd worden.Ga naar voetnoot35. Wittgenstein vervolgt dan: Unsere Betrachtung ist daher eine grammatische. Und diese Betrachtung bringt Licht in unser Problem, indem sie Miverständnisse wegräumt (...)Ga naar voetnoot36. Het onderzoek is dus een transcendentaal, grammaticaal onderzoek, omdat het zich bezig houdt met de aard van de uitspraken die over de verschijningsvormen gedaan worden. En de ‘Verhexung’ waartegen het onderzoek gericht is, zijn de grammaticale misverstanden. | |||||||||
Opmerkingen bij Hermans' Wittgenstein-InterpretatleWe kunnen nu terugkomen op Hermans' Wittgenstein-interpretatie, zoals eerder geschetst. Een zeer groot manco hiervan is, dat Hermans volstrekt geen argumenten geeft voor zijn interpretatieGa naar voetnoot37. (buiten de direkte Wittgenstein citaten), terwijl hij toch een heel duidelijk theoretisch kader hanteert. Door dit ontbreken van argumenten wordt het moeilijk om het precieze punt aan te pakken waardoor Hermans tot zijn opvatting komt. | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
Desalniettemin zullen wij in het vervolg proberen de clou van Hermans' interpretatie te pakken te krijgen. Allereerst bekijken we de twee formuleringen van het centrale punt bij Wittgenstein, die Hermans hanteert. De eerste formulering (dat het bij Wittgenstein in essentie zou gaan over het verschil tussen waar en onwaar) is merkwaardig. Het feit dat Wittgenstein in de Tractatus Logico-Philosophicus het onderscheid maakt tussen dat wat mogelijkerwijs en dat wat werkelijk het geval is, geeft aan dat het hem niet kan gaan om het verschil tussen waar en onwaar. De waarheidswaarde is afhankelijk van het feit of iets al dan niet werkelijk het geval is. En daarmee is de waarheidswaarde een aan de logische realiteit interne notie. Het onderscheid waar/onwaar veronderstelt de logische realiteit. Anders gezegd, de logische realiteit gaat logisch vooraf aan het onderscheid waar/onwaar. De tweede karakterisering van wat Hermans als het centrale punt ziet in Wittgensteins filosofie (dat het zou gaan om het verschil tussen wat denkbaar (logisch) en wat ondenkbaar is) kan slechts ten dele juist genoemd worden. Wittgenstein tracht in zowel zijn eerste werk als in zijn latere werken, een grens te trekken. Is het in de Tractatus Logico-Philosophicus de grens tussen dat wat denkbaar is en dat wat ondenkbaar is, in de Philosophische Untersuchungen gaat het om de grenzen om de verschillende taalspelen. Hermans' opvatting is dan ook slechts tot zover compatibel met Wittgensteins visie. De grens tussen dat wat denkbaar en ondenkbaar is, is iets waar Wittgenstein zich alleen in de Tractatus mee bezig houdt en kan dus onmogelijk een centraal punt zijn van Wittgensteins ‘volledige’ filosofie. Wij hebben gezien dat Hermans ook een aantal verschillen waarneemt tussen de vroege en late Wittgenstein. Hermans schakelt het onderscheid zinvol - zinloos gelijk met de Tractatus versus de Philosophische Untersuchungen. De Tractatus zou zich dan bezig houden met de zinvolle taal, dat wil zeggen met sensicale, wetenschappelijke taal. Terwijl de Philosophische Untersuchungen zich zouden bezig houden met de alledaagse taal. Deze onderscheiding is op zichzelf genomen niet volstrekt onzinnig (hier bedoelen wij niet niet-sensicaal), maar is alleen geldig vanuit een zeer bepaald perspectief, namelijk een perspectief dat wij eerder als realistisch hebben gekarakteriseerd. Het is een perspectief dat analoog loopt aan Hermans' geschiedenisopvatting én aan het realisme van Wittgenstein I. Hermans maakt zich in deze dus schuldig aan éendimensionaliteit. Dat Hermans' Wittgenstein-interpretatie naast realistisch ook als essentialistisch gekarakteriseerd kan worden blijkt uit het volgende. Hermans introduceert in het gebruik van de term ‘zinloos’ meer dan enkel de betekenis ‘non-sensicaal’. Hermans hanteert de term als een depreciatie. Dat blijkt uit het feit dat hij de Philosophische Untersuchungen karakteriseert als een verzameling demonstraties van de ‘permanente machteloosheid’Ga naar voetnoot38. waarin mensen verkeren die iets zinrijks tegen elkaar willen zeggen. Hermans beweert dat het ideeëncomplex dat uit de Philosophische | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
Untersuchungen oprijst dat van een ‘communicatieprobleem’Ga naar voetnoot39. is.
Zoals we gezien hebben bij Hermans' geschiedenisopvatting heeft Hermans een realistische kijk op de wetenschappelijke ontwikkeling, dat wil zeggen wij krijgen door middel van de wetenschappen een steeds werkelijkheidsgetrouwer beeld van de realiteit. Maar uit zijn depreciatie van de ‘gewone’ taal blijkt nog iets meer: dat beeld van de werkelijkheid wordt ook juister. Anders gezegd, op de achtergrond van Hermans' Wittgensteininterpretatie figureert de idee-fixe van de ‘ideale taal’. In deze zin is Hermans' interpretatiekader als essentialistisch te karakteriseren. Geen wonder dat Hermans de alledaagse taal als een opeenhoping van mislukkingen ziet. De ‘gewone’-taal-scepticus Hermans kan ook niet anders vanwege zijn primaat van de ideale wetenschappelijke taal. Maar is dit wat Wittgenstein beweert in de Philosophische Untersuchungen? Neen. Neen. Driewerf neen! Wittgenstein verwerpt de essentialistische aanpak. Of nog sterker, de filosofie kan niet normerend of normatief zijn: Die Philosophie darf den tatsächlichen Gebrauch der Sprache in keiner Weise antasten, sie kann ihn am Ende also nur beschreiben. Denn sie kann ihn auch nicht begründen. Sie lässt alles, wie es istGa naar voetnoot40. Dat houdt in dat Wittgenstein niet de bedoeling heeft om middels dit onderzoek bepaalde taalvormen als zinloos (in normatieve zin) of onzinnig af te danken. En dat is precies wat Hermans beweert. Met betrekking tot de term ‘communicatieprobleem’ kunnen wij kort zijn. De constatering dat het ideeëncomplex dat uit de Philosophische Untersuchungen oprijst dat van een communicatieprobleem zou zijn, wordt door dezelfde essentialistische taalopvatting veroorzaakt. Een enkel citaat volstaat: ‘Das Paradox verschwindet nur dann, wenn wir radikal mit der Idee brechen, die Sprache funktioniere immer auf eine Weise, diene immer dem gleichen Zweck: Gedanken zu übertragen.’Ga naar voetnoot41. Het gaat Wittgenstein dus helemaal niet om een communicatieprobleem. Taal heeft vele funkties. Een daarvan kan taal als communicatie middel zijn. Met Hermans kunnen we ons afvragen tot welke slotsom de Philosophische Untersuchungen ons voert. Volgens Hermans is de slotsom ‘dat er in “gewone” taal eigenlijk bijna niets echt gezegd kan worden, omdat er geen algemeen logische syntaxis is waaraan “gewone” taal voldoet’.Ga naar voetnoot42. Dat houdt in dat er, volgens Hermans, voor de gewone spreektaal géen ultieme levensvorm geformuleerd kan worden. Ter ondersteuning hiervoor hanteert Hermans het volgende ‘citaat van Wittgenstein’Ga naar voetnoot43.: Om een taal te krijgen die alles uitdrukken of zeggen kan wat (überhaupt) gezegd kan worden, moet deze taal nu eenmaal bepaalde eigenschappen hebben; en als dit het geval is, kan noch in deze, noch in welke andere taal dan ook, worden gezegd dat zij ze heeft.Ga naar voetnoot44. | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
Het ‘citaat van Wittgenstein’ dat Hermans hier hanteert wekt bevreemding. Want wij hebben gezien dat Hermans met de distinctie zinvol - zinloos een depreciatie introduceert ten opzichte van de dagelijkse taal. Hermans ziet de dagelijkse taal als zinloos, tot communicatieproblemen leidend, terwijl hij de wetenschappelijke taal ziet als convergerend zinvol en daarmee niet tot communicatieproblemen leidend. De wetenschap vertegenwoordigt via haar uitspraken een ideale taal. Maar als wij dit combineren met het door Hermans gebruikte ‘Wittgenstein-citaat’, dan ontstaat er een vreemde situatie. Want de wetenschappelijke taal, gezien als convergerend zinvol, lijdt aan hetzelfde gebrek als de ‘gewone’ taal: haar struktuur kan niet uitgedrukt worden. Houdt dit dan in dat er in de wetenschappelijke taal ook niets uitgedrukt kan worden? En als dat niet het geval is, dat wil zeggen men kan wél iets uitdrukken in de wetenschappelijke taal, houdt dat dan in dat er wél een logische syntaxis is te geven van die taal? Maar in welke taal wordt die logische syntaxis uitgedrukt?
Concluderend kunnen we het volgende opmerken over Hermans' Wittgenstein-interpretatie. De historische context waarin Hermans Wittgenstein plaatst is weinig overtuigend. De centrale figuur in dat verhaal, Kant, blijkt onjuist begrepen en waarschijnlijk bij Hermans bekend uit de tweede hand. In zijn interpretatie van de Philosophische Untersuchungen zien we Hermans als realist ten aanzien van de ideale taal en scepticus ten aanzien van de ‘gewone’ taal tegenover de transcendentale Wittgenstein. Hermans Wittgenstein-interpretatie bleek weinig overtuigend, zowel wat de vroege als wat de late Wittgenstein betreft. Tussen de vroege Wittgenstein en Hermans' visie bestaan duidelijke parallellen: realisme en essentialisme. Maar van echt ‘begrip’ is géen sprake, gezien Hermans' eerste formulering van het centrale punt in Wittgensteins filosofie. Over de interpretatie van de latere Wittgenstein hoeft geen twijfel te bestaan: Hermans heeft die Wittgenstein niet begrepen. Kunnen wij hieraan de conclusie verbinden dat Hermans geen filosoof in academische zin is? Zeker: Hermans is géen filosoof. Dit beweert hij trouwens zelf ook in Filosofie als Science-Fiction: In ieder geval heb ik meer romans geschreven dan filosofische werken, maar ik beschouw een roman eigenlijk als een soort gelijkenis, die past bij een bepaalde filosofie, bij een bepaald wereldbeeld. Hoewel het wereldbeeld dat behoort bij een roman of ander kunstwerk, van erg veel belang is, is het grote voordeel in de literatuur dat dat wereldbeeld zelf, de basis dus, niet origineel hoeft te zijn. (...) Maar voor een filosoof komt het er wel een beetje op aan (...) dat hij met een origineel wereldbeeld voor de dag komt.’Ga naar voetnoot45. Hoe kunnen we Hermans dan het beste karakteriseren? We zouden kunnen zeggen dat Hermans in zijn essays voornamelijk een gelijkhebber, een polemist is (hij heeft die reputatie ookGa naar voetnoot46.). De | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
trots waarmee hij in verschillende essays verkondigd dat hij de eerste is die iets gevonden heeft is daar een teken van. En evenzo de wijze waarop hij vaak denkt zijn gelijk binnen te kunnen halen.Ga naar voetnoot47. Maar het vervelende (voor Hermans) is dat hij met betrekking tot Wittgenstein geen gelijk heeft. Het enige wat hij misschien goed begrepen heeft van Wittgensteins filosofie is dat het in de Tractatus Logico-Philosophicus over een logische realiteit gaat en dat de verificatiethese een belangrijke rol speelt. Maar verder ...? Het is echter niet opportuun om Hermans alleen te beoordelen op basis van zijn essays. Hermans beschouwt zichzelf ook niet als filosoof. Hij ziet zichzelf als schrijver. Zoals het bovenstaande citaat aangeeft hanteert Hermans in zijn schrijven een bepaald wereldbeeld. Op zich zou dat een goede verklaring kunnen zijn voor de schetsmatigheid en de platheid van zijn Wittgenstein interpretatie: alleen dat is interessant wat in zijn eigen wereldbeeld past. Dat houdt in, dat als wij Hermans werken lezen, wij niet zo zeer moeten beoordelen of Hermans wel een ‘juiste’ of ‘goede’ interpretatie van bijvoorbeeld een filosoof geeft, maar ons de vraag moeten stellen: wat is Hermans' wereldbeeld? In het tweede deel van dit artikel zullen wij hiervan een drietal aspecten belichten. te weten waarden, waansystemen en waarheid. Al met al kunnen we concluderen dat Hermans zich beter bezig kan houden met het schrijven van literaire werken. Want daar hoeft niets bewezen of aangetoond te worden. Tonen is voldoende. Of zoals Hermans zelf zegt:
Romanschrijven is wetenschap bedrijven zonder bewijs.Ga naar voetnoot48. |
|