Vooys. Jaargang 7
(1988-1989)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
‘Een beschamend verschijnsel’
| |
[pagina 4]
| |
De studententijd 1945-1948‘We hebben natuurlijk een hele wilde ontwikkeling gehad in de neerlandistiek, als je weet dat wij in '45 met zes mensen aankwamen. Dat aantal is later enorm gegroeid, met alle didactische taken van dien. Je kunt daar een beetje in verloren gaan, ook omdat de staf niet uitgroeide in evenredigheid met het aantal studenten. Dat zwol dus van zes eerstejaars tot op een gegeven moment dertig. Toen ik in '67 op het Instituut De Vooys kwam, waren er al een stuk of vijftig en daarna ging het kolossaal aangroeien tot tweehonderd.’ ‘Ik ben in de kraag gegrepen en naar Indië gestuurd om het Nederlandse wereldrijk te helpen redden’ Toen Jan Steenbeek in 1945 ging studeren in Utrecht, bestond de studie Nederlands uit twee takken: letterkunde en - voornamelijk historische - taalkunde. Deze richtingen werden beheerd door respectievelijk W.A.P. Smit, de renaissancist en C.B. van Haeringen. ‘Voor Van Haeringen heb ik altijd grote bewondering gehad, een grote mate van genegenheid. Maar Smit was natuurlijk mijn leermeester, mijn tweede vader, al was ik een van de heel weinige neerlandici, die de moed had aanvankelijk tegen Smit te zeggen: ach, die renaissance, die gaat me zo weinig ter harte.’
Hij werd lid van het Corps. Lag SSR gezien zijn protestantse achtergrond niet meer voor de hand? ‘Ach, men moet mijn godsvrucht van huis uit niet overschatten. Die gedachte heeft bij sommigen postgevat. Ja, daar geef ik natuurlijk ook wel eens wat aanleiding toe, vermoedelijk uit een soort van weerbarstigheid. In mijn jeugd was ik wel wat recalcitrant tegen God en godsdienst, maar in een tijd waarin jan en alleman afviel, dacht ik: jonge jonge, zo met de grote horden meesjouwen dat is toch ook geen grote verdienste. Je raakt dan in de contramine. Ik kom wel uit een domineesfamilie, maar uit een hervormde domineesfamilie en mijn vader was een uiterst gematigd man, meer een negentiende eeuwse rationalist. Van moeders kant is er wel veel invloed uitgegaan in de richting van wezenlijke godsvrucht. De gedachte: van SSR lid worden? Huiveringwekkend. We werden ook naar openbare middelbare scholen gestuurd. Mijn vader gaf Hebreeuws, ik heb het zelf ook nog van hem gehad op school. Hij was er een voorstander van, dat ik naar het USC ging.
De ontgroening was behoorlijk ruig, een goede voorbereiding op het patrouillelopen in Indië. Als je de groentijd doorstond, dan hoefde je niet bang te zijn dat je het daar zomaar aflegde. Och ja, kikkerenGa naar eind1. robbenGa naar eind2. en onaangenaamheden. Op een tafeltje gezet worden en een lullepot moeten houden, dan werd het tafeltje omgeschopt en duvelde je zo tussen het publiek. Het ging allemaal wat ruiger dan in later tijden, maar ik kan wel tegen een stootje hoor. Ik kan niet zeggen dat het aan de opvoeding zoveel heeft bijgedragen, dat Corps. Een primitief gezelschap. Je had wel veel sociale elite op het Corps, maar echt interesse voor kunst en wetenschap was er niet. De sociale elite valt niet altijd samen met de culturele elite. Het waren daar eigenlijk allemaal juristen en toen ook nog indologen en wat medici. Nou ja, de jurist Bloem is er natuurlijk nog lid van geweest. Ik heb hem daar ook nog meegemaakt. Hij was zelfs toezichthouder op de bibliotheek, dit deed hij drinkend, zeer fors drinkend. Ja, dat is dan ook waar men graag mee pronkt, deze figuur. Hij wapperde daar cultureel gezien wel een beetje als een vlag op een modderschuit.’ | |
De Indische periode 1948-1950‘Ik heb begin '48 kandidaats gedaan en ben toen meteen gestraft met een oproep voor militaire dienst. Ik ben in de kraag gegrepen en naar Indië gestuurd om het Nederlandse wereldrijk te helpen redden.Ga naar eind3. Ik zat echt op buitenposten. Buitenposten op Oost-Java, in het gebied van Madioen en Kediri. In dat gebied zaten de resten van een communistische bende en afdelingen van de Siliwangi-divisie | |
[pagina 5]
| |
foto: Alexander Osten
van het republikeinse leger. Dit waren Westjavanen, Soendanezen. Die bevochten elkaar, dan zag je in de nacht dorpen branden, dan hadden ze elkaar bij de lurven. Maar ze hadden ook nog tijd om tegen ons te vechten. Ik heb daar een aantal doden te betreuren gehad. Pacificatie was dan de bedoeling. Het was niet tússen de strijdende partijen, maar eigenlijk vocht je tégen beide partijen. We moesten ze tot rust en rede brengen en daar de Pax Neerlandica herstellen, dat was het eigenlijk. Ik had een hele kist met dichtbundels meegenomen. Je verveelde je daar op zo'n buitenpost vaak te pletter. Een drietal keren per week werd dan patrouille gelopen, om de bevolking te tonen dat de Nederlandse macht het een en ander voorstelde, zodat ze niet de neiging hadden zich zo zonder meer aan te sluiten bij de Kwaadwilligen, zoals de republikeinen officieel genoemd werden. En je hield ook die kwaadwilligen zélf in beweging, natuurlijk, zodat ze zich niet lekker rustig konden nestelen. Ik las moderne poëzie. Mijn lievelingen waren toch wel Leopold, Slauerhoff en Bloem, maar ook Nijhoff en Marsman. Je had zoveel tijd tussen die patrouilletochten door om je daaraan te wijden, dat dergelijke dichtbundels gelezen werden en herlezen en daar heel wat van is | |
[pagina 6]
| |
bekleven. Daar heb ik enorm veel voordeel van gehad. Het is heel eigenaardig, maar over Marsman en Slauerhoff heb ik in Indië pas bijzonder leuk kunnen praten met leden van het zogenaamde TRIP, dat is de Tentara Republik Indonesia Peladjar. Dat was het studentenbataljon van het Indonesische leger. Na het Van Royen-Rum-akkoordGa naar eind4. werd dat gebied van Kediri overgedragen aan de leden van dit bataljon. Dat waren jongens, die op Nederlandstalige middelbare scholen hadden gezeten en soms ook gestudeerd hadden, in Batavia en in Soerabaja op de medische hogeschool, of op de economische hogeschool. Ze waren volslagen Nederlandstalig. De voertaal in dat bataljon was ook gewoon Nederlands. Daar ben ik dan uiterst genoeglijk mee aan de praat geraakt over de Dertigers, die een grote mate van populariteit gehad hebben in Indië en die ook op de Indonesische literatuur van na de oorlog veel invloed hebben uitgeoefend. Over Du Perron heb ik het merkwaardig genoeg
foto: Alexander Osten
eigenlijk helemaal niet gehad. Het ging vooral over poëzie en die romantische poëzie van Slauerhoff, om het nou zo maar eens even brutaalweg te noemen. Die was daar fors aangeslagen. Marsman ook wel. Ik wéet niet of Du Perron daar wel zo geweldig aangeslagen is. Hij heeft wel degelijk grote invloed op mij uitgeoefend. Als dichter vond ik er niet veel aan, hoewel ik ook ettelijke van zijn verzen uit het hoofd ken, dat wel. Wat proza betreft, ik had een grote liefde voor de Max Havelaar, die me op het ogenblik volkomen onbegrijpelijk voorkomt. Dit heb ik ook te danken of te wijten aan Du Perron, zonder meer. Een beetje rebelsigheid en opstandigheid natuurlijk.’ | |
Soldatentaal‘Eind '50 ben ik teruggekomen. En ja, als je daar toch het een en ander hebt meegemaakt, dan ben je niet helemaal meer overtuigd van het belang van de studie der letteren. Om door een rietje | |
[pagina 7]
| |
van de letteren te zuigen, om met Du Perron te spreken. Van Haeringen heeft mij trouwens nog over trachten te halen om bij hem te promoveren. In Indië kon je natuurlijk niets doen aan het vak, behalve éen ding: je kon de soldatentaal onderzoeken. Dat heb ik toen gedaan en ik heb er ook een scriptie over vervaardigd. Van Haeringen zei toen: over tien maanden kunt u de doctorshoed dragen, als u hierop wilt promoveren. Ik schrok behoorlijk, want ik dacht, dat wordt je je leven lang nagedragen. Want soldatentaal is natuurlijk pittig en schilderachtig, maar toch niet erg zedig en ingetogen. Ik had een analyse gemaakt van het woordgebruik. Naamlijsten en wat bespiegelingen over het wezen van de soldaat, zijn neiging bepaalde termen te gebruiken. Ik heb er verder nooit iets mee gedaan. Een zekere schuwheid om onder eigen naam iets te publiceren is me ontzaglijk eigen. Je denkt: het blijft toch ver beneden wat ik zou willen. Verlegen mensen zijn rotzakken, dat is een mooie uitspraak, was het niet van J.B. Charles? Verlegen mensen zijn rotzakken omdat ze in wezen parmantig zijn, bang zijn niet helemaal op hun waarde geschat te worden. Misschien zit dat er bij mij achter. In elk geval, een enorme mate van schuwheid voor de pen is me wel eigen.’ Wat later vertelt zijn vrouw me dat hij op een dag een artikel aan het schrijven was. Halverwege het werk kwam hij naar beneden met een vel papier waarop twintig versies van de eerste zin stonden; hij had niet kunnen kiezen. ‘Maar goed, dat zei Van Haeringen toen. Nou vooruit, dan ben je van alles af man. Doctor, niet gek. Nou, ik heb hem toch hartelijk bedankt voor deze vriendelijke aanbieding en ik zei dat ik toch meer genegenheid voor de letteren koesterde.’ | |
Multatuli en het leraarschap 1952-1967In 1952 ging Jan Steenbeek lesgeven op middelbare scholen, eerst in Leeuwarden, later in Haarlem. Ondertussen was hij nog niet afgestudeerd. Hij vatte het plan op om af te studeren op het Sanskriet en kreeg zelfs een baan aangeboden op het betreffende instituut. Uiteindelijk studeerde hij in 1956 toch af in de Nederlandse taal- en letterkunde. ‘Het liefst zou ik een soort van hereboer geweest zijn’ ‘Ik wilde geen scriptie schrijven over een renaissance-onderwerp en heb toen een scriptie geschreven over Multatuli: Het beeld van Multatuli bij een aantal van zijn biografen. Namelijk Du Perron, Saks en De Gruyter. Ik had ook Brom en Van Deyssel enzovoort er eerst nog bij, maar dat werd Smit toch een beetje te machtig, een enorm standaardwerk te zien verrijzen over een figuur als Multatuli, waar hij geen enkele sympathie voor koesterde. Daar had hij geen zin in, dus het is beperkt gebleven tot die drie figuren.’ Curieus genoeg, zou in de jaren '60 de latere Utrechtse hoogleraar Sötemann bij Smit promoveren op een proefschrift over de Max Havelaar. Een belangrijk verschil is natuurlijk wel dat de scriptie van Jan Steenbeek zich concentreerde op de figuur Multatuli, terwijl het bij Sötemann ging om een structurele analyse van een boek van Multatuli.
Toen Jan Steenbeek nog werkzaam was als leraar, maar al wel was afgestudeerd, werd hij door Smit benaderd met de vraag of hij op het Instituut voor Vergelijkend Literatuuronderzoek wilde komen werken.Ga naar eind5. Smit was een van de oprichters van dit instituut. Jan Steenbeek werkte hier van 1956 tot 1961, toen hij ‘na forse onmin met de heer Brandt Corstius senior’ opstapte. Hij ging weer lesgeven aan de middelbare school, waar hij onder andere Arie Gelderblom als leerling heeft gehad. Vanaf 1960 gaf hij Nederlands aan MO-opleidingen in Amsterdam, Rotterdam en Arnhem. ‘Ik heb mijn middelbare schoolcarrière overigens beëindigd op het Stedelijk Gymnasium te Utrecht.’ | |
Een gezellig herenclubje‘We hebben al voordat Sötemann, Drop en ik | |
[pagina 8]
| |
aan het Instituut De Vooys verbonden waren, een dichtanalyse-clubje gehad, dat elke maand bij elkaar kwam ten huize van een van de leden. Sötemann had ik leren kennen doordat hij een vrij trouw bezoeker was van het Instituut voor Vergelijkend Literatuuronderzoek. Hij heeft ook nog op het Stedelijk Gymnasium in Utrecht lesgegeven. Drop kende ik al vanaf '47. En Ten Brinke zat in het clubje en nog een romanist en een germanist. Het werd behoorlijk serieus aangepakt hoor, regel voor regel. We zijn geloof ik niet eens verder gekomen dan éen gedicht van Marsman: “De bruid”. Nou ja, “Om mijn oud woonhuis peppels staan”, daar is tenslotte toch ook een dissertatie over geschreven, diverse artikelen en het laatste woord is er nog lang niet over gezegd. De hele wereld kan zich weerspiegelen in éen gedicht, als je er maar genoeg op knauwt. En ook de sociale aspecten waren bijzonder belangrijk, het heeft toch wel een innige band geschapen tussen de aanwezigen. Het geheel werd dan met geestrijk nat overvloedig overgoten en dan deed zo iedereen zijn zegje, ook in een soort van onderlinge competitie. Het was een gezellig herenclubje. Misschien een van de aardigste manieren om bezig te zijn met literatuur, zo'n gezelschap van fijne luiden.’ | |
Vooys en VUT 1967-1987In 1967 kwam hij weer terug op het oude nest, dat inmiddels Instituut De Vooys was gaan hetenGa naar eind6., naar de vroegere hoogleraar. Jan Steenbeek was wederom door Smit gevraagd, die officieel nog hoogleraar was, maar om gezondheidsredenen niet meer als zodanig functioneerde. In 1968 werd Smit opgevolgd door Sötemann en Gerritsen.Ga naar eind7. Sinds eind 1987 is Jan Steenbeek met de VUT. Daarvoor stond hij al enige tijd op non-actief door problemen met het netvlies van een van zijn ogen. ‘Ik had al lang - al jaren geleden - opgegeven dat ik van de VUT gebruik wenste te maken, dus het heeft het iets verhaast, maar niet veel. Het wordt natuurlijk na twintig jaar toch wel een beetje eentonig. En het kwam ook wel door de toenemende spanning op het instituut. Het was vroeger echt zo'n vredig geheel, iets idyllisch had het eigenlijk. En dat is toch wel onder druk komen te staan door de bezuinigingen. En dan de problemen rond de opvolging van Sötemann uiteraard, maar ik geloof dat er weer een stijgende lijn is. Ik wens iedereen daar het allerbeste toe. Ik denk ook met genoegen aan vrijwel iedereen terug. Ja, hoe de VUT precies is. Er zijn bepaalde mensen die nog allerlei projecten hebben. Oud-collega's zeggen dan: dat pakken we nog aan. Maar ik houd de boot toch heel sterk af. Eigenlijk zou ik het liefst wat hand- en spandiensten verrichten voor werkstukken van een ander, zonder daar zelf bij betrokken te zijn. “De mensheid moet niet weten dat ik ooit bestaan heb” Op het ogenblik lijkt het me echter een heerlijke zaak om totaal onbekommerd alleen maar wat grote werken te lezen: Goethe, Dante, Vondel. Ik lijk wel een soort van oude Haman, een romanfiguur van Willem Paap. De oude Alberdingk Thijm stak daarachter, hij wordt eigenlijk afgeschilderd als een ouwe zak. Ja, de zoetigheid des buitenlevens. Het liefst zou ik een soort van hereboer geweest zijn, niet teveel soesa aan mijn kop, een beetje sociaal verkeer. Een hereboer ook zonder natuurlijk zelf naar de schop te grijpen. Vriendelijk omgaan met werkvolk, een beetje patriarchaal. Het klinkt wel uiterst gezapig. Ingelijfd bij de bedaarden wordt het hart, dat geen tegenstand bood. Men begint met het leven te aanvaarden en eindlijk aanvaardt men den dood.Ga naar eind8. Ik ben gek genoeg nou wat achttiende-eeuwse Franse romans aan het lezen. Verder ook nog wat Frans spul van Duras en Yourcenar natuurlijk. Ach, Yourcenar wordt door iedereen gelezen op het ogenblik hè. Ik heb wel eens een houding van: dan ga ìk het niet lezen, dat is wel zo. Wat smalend spreken over deze dame en haar wat onderuit trachten te halen en proberen gewichtigdoenerij bij haar aan te trefffen en zo. Daar leg ik me soms wel wat op toe, misschien meer om bepaalde mensen te ergeren dan uit | |
[pagina 9]
| |
foto: Alexander Osten
overtuiging.’ Verder noemt hij de Hel van Dante, Paradise lost van Milton en de Aeneis van Vergilius. ‘Een beetje eschatologische literatuur, op je oude dag krijg je daar neiging toe.’ Ook heeft hij wel eens iets van Oek de Jong geprobeerd. ‘Opwaaiende zomerjurken, daar heb wel een stuk van gelezen en toen werd het me toch te machtig. Ik vond het veel te dik. Het trof me wel als toch verdienstelijk proza, totdat de grootste fout van een roman: saaiheid, vervelendheid, mij opviel, trof en elke lust tot voortlezen ontnam. Want door Oorlog en vrede bij voorbeeld heb ik me met heel veel genoegen heengewerkt, ik betreurde het diep dat het uit was.’ | |
Schuwheid voor de pen‘Een mooie roman schrijven. Enige ambitie in die richting is wel aanwezig geweest. Ik heb bij voorbeeld vanaf mijn tiende - een beetje jongemeisjesachtig - een dagboek bijgehouden. Vanaf mijn tiende tot aan mijn zeventiende en daarna ook weer over de Indische periode. Toen is het dan toch wel weggeëbd. Maar daar ligt een stapel uiterst singulier materiaal bij elkaar. Ik heb het nou voor het eerst sinds veertig jaar weer eens opgeduikeld en aan mijn vrouw voorgelezen, maanden en maanden lang. Ik moet zeggen dat het mij niet - ja, het klinkt walgelijk arrogant - tegenviel. Ik dacht: verdorie-nog-an-toe. Maar nooit of te nimmer heb ik ooit maar iets opgestuurd naar een tijdschrift. Het heeft te maken met het niet in de publiciteit willen treden, schuw zijn, dodelijk benauwd zijn. Ook scripties heb ik achterhaald en weggesloten. Ja, die zijn nergens meer te krijgen. De mensheid moet niet weten dat ik ooit bestaan heb, die gedachte komt wel bij me op. Dat is echt waar. Het is toch maar een beschamend verschijnsel, die hele Steenbeek en dat hangt misschien weer samen met een soort van calvinistische nederigheid. Een zwartekousenkerk-achtige zelfverguizing. Het is een aangeboren trek. Het zit erg ingewikkeld. Ik, grote | |
[pagina 10]
| |
zondaar. Ik, de èrgste van alle zondaren, dan hebben we toch nog een superlatief. Je munt toch nog boven anderen uit. Zelfbedrog is zoiets hoor. De zeventiende eeuw is zo'n door en door christelijk tijdvak en je neemt toch heel gemakkelijk wat denkpatronen over van zo'n tijd. Ik denk dat er weinig lieden waren in die tijd die er niet van overtuigd waren dat ze op moesten passen, omdat na hun dood het oordeel wachtte van God, die niet een soort van IKV-er is, zoals men tegenwoordig denkt, maar behalve barmhartig ook rechtvaardig en die heel streng kon doortasten en de hel ter beschikking had om zijn vijanden en verachters te roosteren. Mijn dochter Rosita raadt me wel aan met die dagboeken naar een uitgever te stappen. Ze is zelf ook met een roman bezig en niemand minder dan Ton Anbeek, de Leidse hoogleraar, heeft zich opgeworpen als een soort van supervisor over haar romanactiviteiten. Maar ja, nou kom je op het woeste en onstuimige leven van dit telgje van me. Ik bedoel maar, zij zal dan wel de vertegenwoordiger zijn van de familie. Zoals moeder Schopenhauer alleen beroemd werd en bekend gebleven is door haar zoon, zo zal ik dan misschien bekend of berucht zelfs blijven door mijn woeste dochter.’ Tijdens de lunch vertrouwt hij me toe dat het niet onwaarschijnlijk is dat hijzelf in een of andere gedaante in de roman zal opduiken.
Jan Steenbeek heeft niet veel gepubliceerd. Veel geschiedde in samenwerking met anderen, bij voorbeeld Drop. Veel was ook min of meer anoniem; bijdragen aan de renaissance-syllabi en aan de Ruygh bewerp-serie. Deze anonimiteit is bewust gekozen. Heeft hij nooit een grote studie in gedachten gehad? ‘Ik heb ook nog wel zo het een en ander op touw gezet en dat zou dan zijn Vossius, De imitatione, de ideeën van Vossius over de imitatio. De bedoeling was dan om daar een vertaling van te geven met commentaar. Nou ja, dat heb ik ook wel aardig volbracht, maar het is ook al jaren blijven liggen en op een gegeven ogenblik was ik het spuugzat. Ik had het druk op het instituut en mierevlijt is nooit een eigenschap van me geweest. Ik heb nooit de behoefte gehad om te promoveren en dat terwijl mijn vader en mijn broer gepromoveerd zijn, dus het is helemaal geen vreemd verschijnsel in de familie. Maar ik heb nooit gedacht: mensen, mijn hele leven is pas voltooid als ik gepromoveerd ben. Misschien juist dóordat ik dat van kindsbeen af zo van nabij heb meegemaakt, heb ik het altijd als iets uiterst betrekkelijks beschouwd. Wél leeft, die verborgen leeft. Alleen als je ambitieus bent, denk je wel eens, dan stap je als een veroveraar het leven in, dan ga je ook de gruwelen van het leraarschap goedsmoeds en opgewekt tegemoet. Als je de zaak nuchter bekijkt, ben je toch wel wijzer, zou je zeggen. Ik heb in elk geval nooit die ambitie, die gedrevenheid gekend.’ |
|