merkwaardig genoeg de figuurlijke betekenis hiervan eerder begreep dan de letterlijke. Ik kende alleen pinda's in geel-rode plastic zakjes en er zaten geen notekrakers in de familie. Maar ik wist dat het moest gaan om iets kleins, iets dat afgesloten was.
De grote wereldbol, waarop alles zich afspeelde, stond gewoon in ons klaslokaal. Ik zat in de klas. En de Wereldgeschiedenis zat in een notedop.
Ik heb me er nog een paar jaar over verbaasd waarom een boek met zo'n titel zo dik moest zijn. Gelezen heb ik het nooit, en ik denk dat het er nog wel staat, een onaangeroerde, ongeopende notedop.
Het boek Theorie en praktijk van de taalbeschouwing werd een paar maanden geleden ter recensie aangeboden door de uitgever. Het slingerde een tijdje op de redactiekamer rond; af en toe keek iemand er eens in. Omdat ik altijd wat droefgeestig word van rondslingerende, ongelezen boeken stopte ik het op een dag in mijn tas om het thuis eens rustig door te nemen. Bovendien - de titel van het boek was prachtig.
‘Theorie èn praktijk’ - waarbij dan nog in het midden wordt gelaten of het om ‘een’ theorie gaat of misschien wel om ‘de’ theorie.
‘de taalbeschouwing’ - Is dat niet waar het ons allen oorspronkelijk om te doen was; het gemeenschappelijke thuisland van alle Neerlandici voordat zondvloed, spraakverwarring en schisma ons definitief uiteendreef en verdeelde in estheten, theoretici en empiristen?
In mijn gedachten ging ik terug naar de tijd dat taalgeleerden het ene na het andere algemene standaardwerk leken te schrijven, het soort projecten waar nu bijna geen mens zich meer aan durft te wagen.
Zelf ben ik in het trotse bezit van de tweede druk van De Geschiedenis van de Nederlandse taal in hoofdtrekken geschetst van Dr. C.G.N. de Vooys uit 1936 (hoogleraar Nederlandse taal- én letterkunde, iets dat met het huidige personeelsbeleid van de universiteit niet eens meer zo moeilijk voorstelbaar is). In ruim 200 bladzijden geeft het boek een zeer leesbaar overzicht van ontwikkelingen in de Nederlandse taal vanaf de oudste ‘dietse’ teksten, daarbij niets vergetend: de rol van de diverse dialecten, de invloed van recht en bestuur, kerk en godsdienst, de literaire taal, het taalonderwijs, enzovoorts. Het boek kan het daarbij natuurlijk niet stellen zonder de volgende topos:
‘Niet meer dan een “schets”, een ontwerp, heb ik in dit boek willen geven. Voor een volledig uitgewerkte Geschiedenis van de Nederlandse taal acht ik de tijd nog niet gekomen. Het bezwaar dat ik in 1913 ontwikkelde, namelijk het gebrek aan onmisbare voorstudie, geldt nog steeds.’
Het is een gebrek van alle tijden, en de ironie wil ook nog dat het steeds moeilijker wordt dit soort boeken te schrijven naarmate het aantal voorstudies toeneemt. Het ‘ontwerp’ moet immers steeds weer worden herzien.
Een boek dat ik helaas niet heb is de antiquarisch geprijsde Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch van Dr. G.S. Overdiep. Het is een monument van taalbeschouwing, 700 pagina's dik (2de druk verzorgd door Dr. G.A. van Es, Zwolle, 1949). Overdiep verklaart de titel van zijn boek als volgt:
‘In een grammatica wordt uiteengezet, welk stelsel van regelmatigheden valt op te merken in het gebruik der taalvormen naar gelang van den taalinhoud, het taalmilieu, de taalsoort. Stilistisch is de grammatica, waarbij de relativiteit der taalvormen door vergelijking wordt bepaald. De stilisticus tracht antwoord te geven op de vraag: waarom drukt een spreker of schrijver zijn gedachten uit in den gegeven, en niet in een anderen vorm of: in hoeverre is er harmonie in het samenstel van den gegeven inhoud en vorm.’
Het boek bevat, systematisch geordend, een grote verzameling stilistisch-taalkundige observaties uit diverse ‘taalmilieus’ en ‘taalsoorten’ (ook literaire). Hoewel enige hoofdstukken zijn gewijd aan ‘het wezen der taal’, zal een modern taalkundige het boek wel naast zich neer leggen vanwege een gebrek aan theorievorming. Bij taalbeheersers en zelfs letterkundigen is stilistiek nog weinig populair, geloof ik. Ondertussen kan het boek als naslagwerk zeker nog gebruikt worden, al is het wat verouderd.
Op een redactievergadering verklaarde ik een recensie te willen schrijven over een boek met de titel Theorie en praktijk van de taalbeschouwing. ‘syntaxis, semantiek, pragmatiek’, verzekerde een vastberaden Helvetica mij nog op het omslag, en dat was genoeg om mij te verleiden tot een voorbarige toezegging. Ik schaam mij om het te bekennnen, maar ik had er tot op dat moment nog geen letter uit gelezen. Ik vraag me nog af wat mij bezielde.