| |
| |
| |
Een prentje aan de muur
Op vrijdag 22 mei 1987 nam in het Centrumgebouw Zuid Dr. L.H. Mosheuvel afscheid van het Instituut de Vooys. Sprekers waren onder andere Dr. R.L.K. Fokkema en Dr. L.H. Mosheuvel zelf. De toespraken stonden zij welwillend ter publikatie af.
In zijn toespraak richt dhr. Mosheuvel zich in het bijzonder tot A.J.M, van Buuren en R.L.K. Fokkema, als vertegenwoordigers van respectievelijk de vakgroep Nederlands en de sectie Moderne Letterkunde.
| |
R.L.K. Fokkema
Beste Leo,
Afhankelijk van onze kijk op deze middag kunnen we zeggen dat het weer wel en niet sympathiek staat tegenover jouw afscheid van de vakgroep Nederlands en in het bijzonder van de afdeling Moderne Nederlandse letterkunde, waaraan je sedert 1969 verbonden bent geweest.
De zon houdt zich schuil achter de wolken, en de temperatuur is ver beneden peil. Maar hoe aardig is het dan dat wij de laatste tijd de lente hebben kunnen beschrijven in termen van de herfst: immers, lang geleden geboren in de lente, neem je nu afscheid in de herfst van je leven.
Mag de symboliek van het tijdsaspect dubbelzinnig zijn, de symboliek van de ruimte waarin we ons bevinden, is dat niet. Zonder enige twijfel is deze plek niet alleen een speelruimte, maar ook een belangenruimte die ons het afscheid gemakkelijker maakt. In deze ruimte, betrokken wegens bezuinigingen en kantine geheten, voelt niemand zich thuis. Deze ruimte is niet de echte, zodat het gevoel van ontheemding ons allen bekruipt.
halve smart. Daar bovendien wij binnenkort allen de Uithof verlaten, is er eigenlijk niets aan de hand; jij gaat alleen wat eerder.
Toch is in een bepaald opzicht deze lokatie typerend voor jouw wijze van optreden gedurende de jaren dat wij van jouw aanwezigheid hebben kunnen genieten en profiteren. De afstand tot het Centrumgebouw Noord is de distantie die jij tot het Instituut De Vooys in acht hebt genomen.
Afstand houdt de kringen gaaf, schreef de dichter Van Geel, - en ik geloof nu, na de behandeling van de spatio-temporele kwestie, toe te komen aan het grondmotief, zo niet het thema van je leven in de wereld van het onderwijs en het onderzoek. En dat thema kon zich natuurlijk niet realiseren zonder de personen en personages met wie je in aanraking kwam: collega's en studenten.
| |
| |
Je hield je werkkring strikt gescheiden van je privé-leven en de ratio van de emotie, uit principiële overwegingen die trouwens nimmer met ijzeren consequentie werden uitgevoerd. Studenten die in moeilijkheden kwamen, hielp je ruimhartig, en collega's stond je met raad en daad en met de correctiestift ter zijde. Oprecht, correct van optreden, kleding en coiffure en principieel ben je en dat leidde wel eens tot conflicten, die je vervolgens onmiddellijk uit de weg wilde ruimen. Van alle collega's heb je waarschijnlijk in de ambtelijke sfeer de juridische afdeling van de Universiteit het meest geraadpleegd. Meestal om je gelijk te halen en triomfantelijk te krijgen.
Voor sommigen moet je wel eens star zijn overgekomen, zoals dat heet. Zo voor de student die zich bekloeg dat je tijdens een modeling tentamen zo hoog was gezeten: ‘zeker om op mij neer te kijken’, zei-di. Hij wist niet dat je aldus troonde op voorschrift van de dokter.
Geen mens kent een mens, schreef Hans Andreus. Maar wie goed oplette, leerde je al spoedig kennen als een voortreffelijk docent, een onderwijzer in hart en nieren en van meet af aan, die perfectiedrang paarde aan relativeringsvermogen, en die vertrouwen schonk aan wie het waard zijn. Dan gingen de gesprekken niet over principes en theorieën, maar over jouw hobbies als de fotografie en de muziek, over Ter Braak en Du Perron, over Nijhoff, over Leopold en Boutens, of over de smaak van malt-whiskey en over de ongemakken die een absoluut gehoor veroorzaakt bij de toenmalige stand van de geluidstechniek. En maar liever niet over J.C. Bloem die zijn boekenrekeningen nooit betaalde.
Bij zoveel persoonlijks is het goed even buiten de kring te treden en stil te staan bij een subperspectief. In Tirade 300 wijdde Ad Fransen een schitterend opstel aan het studentenblad Parasol, dat in 1953 twee nummers heeft bestaan. Het blad geldt enigermate als voorloper van Tirade, dat via Libertinage teruggaat op Forum. Redacteuren van het blad hadden elkaar leren kennen bij, en ik citeer: ‘bij Leo Mosheuvel. De ongewoon belezen Mosheuvel oefende veel aantrekkingskracht uit op leesgierige jongerejaarsstudenten. Mosheuvel hield in die tijd (aan het einde van de jaren veertig) lezingen, nodigde mensen uit bij hem thuis (hij woonde samen, wat velen destijds ook nieuwsgierig maakte) en zo ontstond een soort “Mosheuvelkring”.’
Afstand houdt de kringen gaaf, zei ik. In de versregel schuilen distantie en gevoel voor perfectie. Het zijn deugden die je belemmerd hebben de pen vlot op papier te zetten. Je bent meer iemand van het gesproken woord. Puntig, snedig en geestig was je in vergaderingen en gesprekken over kunst, godsdienst, politiek en literatuur. Pas wanneer je een formulering had gevonden, waren de problemen opgelost. Dan kon je weer lachen, en het meest om je eigen formulering. In de vorm schuilt troost, zei Brakman, de verteller bij uitstek die weet hoe in het verhaal enig begrip voor een bizarre realiteit kan worden opgebracht.
En daarbij sloeg je nauwlettend acht op het taalgebruik van anderen. De waarde die je eraan hecht, blijkt uit je laatste stelling bij je proefschrift: ‘Het is in het belang van de volksgezondheid dat in het onderwijs aandacht wordt besteed aan het taalgebruik van politici en vakbondsleiders.’
| |
| |
Tom van Deel zei mij eens dat al jouw gesproken zinnen het waard zijn subiet gedrukt te worden. Maar wanneer je eenmaal gedwongen was tot schrijven, verschenen er van jouw hand studies die scherp, bondig en helder ter zake waren. Ik herinner aan je bespreking van Oversteegens Vorm of Vent, aan je levensbericht van Bartling en aan je proefschrift, dat je eigenlijk helemaal niet hebt willen schrijven.
In het licht van je gezonde wantrouwen jegens retoriek en autoriteit is je proefschrift te zien als een demasqué, zowel van de pretenties der literatuurwetenschap als van de poëzie van A. Roland Holst. Je hield de grenzen van de mogelijkheden van poëzie-analyse en het bereik van de wetenschap scherp in het oog teneinde licht te brengen in de duisternis van opvattingen en taal.
Voordat ik nu overga tot overhandiging van het cadeau dat de afdeling je geeft, herinner ik nog aan je visie op Ter Braak en Du Perron en het tijdschrift Forum, uitgedrukt in een persoonlijke reactie die, naar mijn mening, jou vollediger typeert dan ik het heb kunnen doen. Het is een visie die het strikt literaire te buiten gaat en de distantie inhoudt die de voorwaarde is van de gaafheid. Ik citeer: ‘De kans dat de huidige generatie Ter Braak en Du Perron en daarmee Forum misverstaat, is niet gering. Dat misverstand zou bij voorbeeld kunnen inhouden dat de stage sloop van hiërarchieën, autoriteiten en bijpassende leuzen werd ingegeven door een drang naar gelijkheid. Maar Forum streefde niet naar ”democratisering”. Het ontmaskerde omdat het tegenover de hiërarchie-van-wie-ook de eigen hiërarchie wilde poneren, die waarvan de top werd gevormd door de dichter-filosoof die door niets en niemand wordt belemmerd in zijn taak om de waan te verdrijven en de waarheid aan het licht te brengen. (...) Forum is historie geworden. Dat wil niet zeggen, dat alle aspecten van het tijdschrift hun actualiteit hebben verloren. De nadruk op de persoonlijkheid bij de beoordeling van kunstenaar en werk is een weinig literair, het is een etisch uitgangspunt. De uitwerking die Forum daaraan gaf is niet alleen maar tijdgebonden. Leuzen immers, mogen veranderen, het démasqué blijft een onveranderlijke noodzaak.’
| |
L.H. Mosheuvel
Het ritueel dat wij hier voltrekken is - men vergeve mij de tautologie - gebonden aan tamelijk strenge regels. Wie mij toespreekt mag en moet vooral goeds van mij zeggen en mocht zijn kwaadaardig bloed kruipen waar het fier en rechtop niet kan gaan, men zal zijn woorden duiden als een betreurenswaardig gebrek aan retorische bekwaamheid. Het is goed en wijs dat dit zo is, voornamelijk omdat het mij een veilig gevoel geeft. Maar het is ook erg praktisch, want de regels kennend was ik in staat om met prometheïsch vuur een dankwoord te schrijven nog voor het aanbreken van deze dag. Beste Redbad, jij hebt gesproken namens de sectie waarin ik ruim 16 jaar heb mogen werken en via jou richt ik mij tot de collega's die in overwegende mate mijn werksfeer hebben bepaald. Ik
| |
| |
ben geneigd te zeggen dat die sfeer, met uitzondering van de laatste twee jaren niet slecht was. Men leefde en liet leven. Men respecteerde eikaars beperkingen en niemand had behoefte zichzelf reuzenstatus toe te meten door de ander te verkleinen tot dwerg. Dat dit niet heeft geleid tot onproductieve gezapigheid, kan ieder, wiens belang hem niet verblindt, afmeten aan de prestaties van de sectie als geheel op het gebied van zowel onderzoek als onderwijs. Ik ben er trots op met jullie te hebben mogen werken en, voor zover mij dat überhaupt ergens gegeven is: ik heb mij thuis gevoeld. Anders gezegd en met geleende symbolen: er was meer van het klooster dan van het bankgebouw.
Beste Fons, ons verleden gaat verder terug dan de zestien jaren die wij nu beiden aan dit instituut hebben doorgebracht. In de jaren zestig speelden wij in Amsterdam reeds onze rollen van mediëvist en modernist. Er is wel iets veranderd sinds die tijd: jij kunt nu echt Middelnederlands lezen en ik een beetje Boutens. Vrijwel gelijk ruilden wij Amsterdam voor Utrecht. Was het Amsterdamse Instituut voor Neerlandistiek een staat geweest, een land, men had ons bij aankomst in Utrecht zonder bezwaar de status van politieke vluchteling kunnen toekennen. Wij werden warm ontvangen. We mochten mee inkopen doen voor de dagelijkse lunch, aanzitten aan de middagdis en verzwijgen dat we wel eens naar de TV keken. Het was volstrekt duidelijk: bij Ollie B. Bommel lag de absolute grens van het toelaatbaar visueel ervaren. Verder was alles vrij, zelfs de keus van wittebrood of bruin. Ach, wie die zó gelukkig is, verlangt naar groei?
Het werd ons niet gevraagd. De studenten stroomden toe en met hen de collega's. De tafel werd te klein. Het huis werd te klein. Soms wès het huis te klein, maar echt onleefbaar werd het nooit. Daarvoor, voor wat collegialiteit heet, dank ik in jou, Fons, allen met wie ik in verschillende graden van harmonie heb mogen samenwerken, welke funktie zij dan ook bekleedden.
Niemand hier aanwezig kan ik aanspreken als het gaat over de lange periode voorafgaand aan mijn werk aan de universiteit en waarvan ik vandaag ook afscheid neem. Dat begon 49 jaar geleden bij een jongen van zestien jaar waarin ik mijzelf nauwelijks meer herken. Hij draagt voor het eerst een lange broek als hij het Hofplein nadert, komend uit een wirwar van straten die niet meer bestaan en waarin ik sinds lang de weg ben kwijtgeraakt. Achter hem ligt de gebogen gevel van Café Loos, rechts de Schie, rechts vóór - prematuur electrisch wonder - de lichtkrant van het Rotterdams Nieuwsblad, en links de prille chaos van een nog gemoedelijk verkeer. Hij haast zich langs de caféterrassen van de Coolsingel, aller blikken voelend op zijn steeds zwaarder gaande benen, tot hij bij Atlanta rechtsaf mag en dan meteen weer naar links. De straat loopt dood. Het schoolgebouw is door bommen verwoest en door de tijd uit mijn geheugen gewist. Het bestaat nog slechts in geuren en in een beklemd gevoel. Lysol voerde een ongelijke strijd met damp van natte jassen, latrines en een geur van bijna tot agressie wordende lichamelijkheid. Destijds de geur van de armoede, in de jaren zestig onder studenten, trouw begeleider van het progressieve denken. Later, in de klas, werd de mélange verrijkt met de onmiskenbare geur van schouderham. Het heeft even geduurd voor ik met zekerheid de herkomst wist: de poederdoos van mijn mentrix, welks inhoud mikte op andere en meer carnivore lusten dan de mijne.
| |
| |
Het was een roomse school. Prestaties van hoog zedelijk niveau als daar waren het kaarsrecht achterover geleund rechtop zitten, de gevouwen armen hoog boven de geheven borst, de ogen starend in het niets; het niet vragen om te mogen plassen als dat erg nodig moest en ook wel prestaties van meer intellectuele aard, werden beloond met een prentje. Het onderscheiden kind kon kiezen uit de afbeelding van een gruwelijk mishandelde man, een keurig geklede heer met pijpekrullen, volmaakt getrimde ringbaard, maar met het hart zichtbaar op de verkeerde plaats en uit een grote verscheidenheid van op vrouwen gelijkende wezens, hevig blozend, vaak met een bos rode rozen die bij niemand ooit de gedachte aan een minnaar opriepen. Toen de tijd voor een geestelijk réveil weer eens was aangebroken, deelde ik prentjes uit, ditmaal met de behulpzame suggestie: ‘Mooi, joh, om aan de muur boven je bed te hangen’. Ik herinner u eraan, dat ik slechts mijn plicht deed, want destijds behoorde het aanleren van alle christelijke en maatschappelijke deugden tot het reguliere onderwijs. De volgende morgen bracht een jongen zijn niet meer geheel smetteloze prentje bij mij terug met de bondige tekst: ‘Ik heb geen muur.’ Omdat ik jong was in de jaren dertig, legde ik de raadselachtige tekst voor aan een meer ervaren collega, die zonder met de ogen te knipperen zei: ‘Dat klopt. Ze wonen met vijf gezinnen op éen zolder en hij woont in het midden.’
Dit voorval heeft van mij geen maatschappijhervormer gemaakt of mij doen verlangen of streven naar een maakbare wereld. Veel mensen die in de jaren dertig begonnen met denken geloven nog steeds dat wie de wereld verbeteren wil maar het best begint bij zichzelf. Nog altijd ben ik het type dat het licht dooft nadat de vervaardigers van spandoeken met milieubewuste teksten zorgeloos en zingend de straat zijn opgegaan.
Het voorval heeft diepe indruk op mij gemaakt maar om een andere reden. Voor het eerst had ik bewust contact met de oervijand, het vreeswekkend wezen dat je woorden letterlijk opvat, de wurger van de woordenman, kortom met Batavus Droogstoppel. Nu hóór ik u denken: ‘Gut, man, zo'n kind toch!’ Misschien hebt u wel gelijk. Het was in Rotterdam en misschien was het kind Jules Deelder wel. Toch hoop ik dat u begrijpt wat ik bedoel, want ik heb er nog velen ontmoet daarna en wel daar, waar ik genoegen nemend met een bescheiden plaats in het leven, dacht mijzelf voor hen in veiligheid te hebben gebracht.
Dames en heren, bijna een leven lang ben ik bezig geweest met het uitdelen van prentjes waarvoor velen geen muur bleken te hebben. Je herkent hen aan hun voorkeur voor een term als ‘maatschappelijk relevant’ en dat vulgairste aller woorden, het woord ‘elitair’. De dingen zijn nu eenmaal niet anders dan ze zijn. De woorden van dichters zijn alleen bestemd voor wie ze wil en kan verstaan. Zij zijn een dodelijk gevaar voor wie ze al te letterlijk verstaat. Wat er met een volk gebeurt wanneer de wereldverbeteraars zich meester maken van de mens- en maatschappijvisie van de dichter Jean Jacques Rousseau begint nu zelfs tot politici door te dringen, maar pas nadat autoradio's niet langer zo maar verdwijnen en een brandbom in de huiskamer moeilijk nog als een vreugdevuur kan worden opgevat.
Dames en heren, wanneer men het blijven moeilijk maakt, valt het afscheid licht. Het verdriet mij niet dat ik met pensioen gegaan ben, al vind ik dat het lot in de keuze van
| |
| |
de datum, 1 april, wel iets fijngevoeliger had mogen zijn. Ik laat weinig achter in die zin, dat de structuur waarbinnen ik heb gewerkt niet meer bestaat. Maar in een ander opzicht laat ik veel achter, want wat er ook verandert, de student is een onveranderlijk gegeven. Hij heeft iets ‘oers’, hij was er, is er en zal er zijn, zoals trouwens zijn partner, de docent. Alle studieduurverkorting ten spijt: de student die ik bedoel is ‘eeuwig’ en die docent gaat nimmer met pensioen.
Nu wil ik niet dat u mij verdenkt van een soort idealisme dat u, bij het napraten, in verband brengt met het vorderen van mijn jaren. Ik wil heel duidelijk zijn. Ik bedoel niet de als student ingeschrevene die zijn falen bij een tentamen toeschrijft aan een te lage stoel en een te klein vertrek. Dit is een aandrager van brandstof voor aktievoerders, een electoraal knuffeldier. Ook bedoel ik niet hen die door de wet misleid, menen dat problemen rond onderwijs en onderzoek kunnen worden opgelost door de macht van het getal. Noch bedoel ik hen, die in een bizarre klassenstrijd gewikkeld, hun medestudenten het recht ontzeggen op een van de partijdiscipline afwijkend standpunt. Die studenten zar ik niet missen.
Ik zal hen missen wier gedrag wordt bepaald door het besef dat de ongelijkheid die wezenlijk is voor het rollenspel dat ‘onderwijs’ heet, alleen kan worden opgeheven in een consensus die de uitkomst is van wederzijds vertrouwen en van een vrije uitwisseling van gedachten. Ik heb veel van zulke studenten ontmoet en ik hoop dat zij van mij hebben geleerd als ik van hen. Want wie gelooft de taal wanneer zij zegt, dat men onderwijs ‘geeft’? Men geeft en men neemt, en ik ben dankbaar voor wat ik heb mogen nemen.
Dames en heren, was wat ik zei de dienst gewijd van Epimetheus, ook de toekomst wil zijn deel. Welnu. Een jong collega, in wakende toestand mij welgezind, maakte mij onlangs deelgenoot van deze droom. Een reeks grillige en door mij vergeten gebeurtenissen rond een supermarkt dwongen de dromer tot de aanschaf van een koelkast. Hij begaf zich derhalve naar een winkel in witgoed. (Diegenen onder u die bij het woord ‘sedan’ aan een draagstoel denken moeten nu maar even op het verkeerde been blijven staan.) Daar aangekomen zag hij zich de toegang versperd. Op de drempel lag een zwerver, in lompen gehuld, maar, zo zei de dromer nadrukkelijk, het was een man van onmiskenbare distinctie. Die man, dames en heren, was ik... Gelukkig zijn dromers alwetend en ik weet dus ook wat ik daar deed. Ik wachtte tot de winkeldeur zou open gaan en de uitverkoop een aanvang zou nemen van de allernieuwste CD-speler. Voor ik verder ga moet ik even iets rechtzetten. Het is beslist niet waar dat ik denk dat het allernieuwste in de uitverkoop gaat. Zo intens was mijn omgang met de letteren nu ook weer niet dat ik zoiets vreemds zou denken. Maar verder, ik stelde het vast met de schok der herkenning, verder klopte alles precies. Ik wil dit ook wel even toelichten. Ik lag te wachten op de Philips CD 960, waarvan wij allen weten dat hij beschikt over het fraaie systeem van 16-bit viervoudige oversampling met behulp van de bipolaire dual uitgevoerde TDA 1541 D/A chip, om nog maar te zwijgen van het faselineaire digitale filter SAA 7220 met zijn achtvoudige interpolatieschakeling, plùs de SAA 7210 decodeerchip die voor demodulatie, foutcorrectie en basisinterpolatie zorgt. U hoort nu eens wat er gebeurt als Bert Schierbeek maatschappelijk relevant wordt. Zoiets maakt lege taalvaten waarvan de holle klank pas tot muziek wordt door de lach van een lezer.
| |
| |
Dames en heren, wanneer u mij straks achterlaat in de iglo van uw vergeten, zou ik wensen, dat u bij het verder trekken nog even aan mij terugdacht als die dromer deed: als aan een zwerver, in lompen gehuld, liggend op de drempel van wat hij hoopt dat een wondere toekomst zal zijn. U moet dan wel dat van die distinctie niet vergeten, daar hecht ik aan. Een mensenleven lang heb ik trouw en door mijn aard ook onontkoombaar het kleed gedragen van menswetenschap en kunsten. Het heeft mij beschutting geboden tegen wind en regen, het heeft mij warm gehouden bij koude. Vrijwillig zal ik het nimmer afleggen. Maar met het vorderen der jaren voel ik, dat het mij steeds minder afdoend bescherming biedt tegen de kilte van het inzicht, dat alle wetenschap ten spijt, het einde van mijn weten omtrent de mens niet veel anders zijn zal dan het pril begin. Wat weten wij nu ècht meer dan Plato of de schrijvers van het Oude Boek? Nieuwe termen, nieuwe waardeoordelen, dat wel, maar Kennis niet. Men noemt Kaïn niet langer broedermoordenaar, maar sociopaath, ontspoorde tweede-generatie-emigrant. Abel is een law and order-fetichist wiens elitair geflikflooi met het gezag toch-eigenlijk-wel neerkwam op een onweerstaanbare provocatie. Vaak denk ik: wat is het meer dan een voortschrijden in schijn van waardigheid, tegen de richting in van de lopende band des tijds?
En wat de kunst betreft: op passieve en vaak onbeholpen wijze heb ik getracht eraan deel te hebben en mijn loon was groot: het bestond in ontroering, roes, bedwelming, soms zelfs geluk. Maar wie, die ooit heeft stilgestaan bij het paardenspan der Etrusken of de mozaïeken van Ravenna, kan anders doen dan vooral herkennen in een Guernica? Nu hoop ik dat u niet zegt: voor dat prentje heb ik geen muur. Het verwijst naar de adembenemende en oogverblindende pirouette van het Schone, synthese van stilstand en bewegen. Maar wat is er nieuw omtrent de mens? Niets, want de mens verandert niet. Echt nieuws komt niet van de studie van het eendere oude.
Vandaar dat ik, nog altijd hoopvol, ben gaan zitten op de drempel van een toekomst die zal worden bepaald door kennis van wat de mens omringt. Misschien ligt daar het nieuws waarop ik wacht.
En als ik u raden mag: kijk gerust naar de TV, maar alleen als u begrijpt wat ik bedoel!
|
|