| |
| |
| |
Recensies
Zelfportret vervaardigd van scherven
Gerrit Komrij, Verzonken boeken, De Arbeiderspers (Synopsis), Amsterdam 1986 240 p. f 34,50
De leidse hoogleraar Walch publiceerde in 1930 Boeken die men niet meer leest. Geen mens leest het meer; het duikt zelfs niet op in Gerrit Komrij's Verzonken boeken, en daarin worden toch heel wat literaire drenkelingen uit de golven der vergetelheid gevist. Verzonken boeken is een boek over de zelfkant van de literatuur. Komrij zelf noemt het in zijn naschrift ‘éen titel meer in de bibliografie van de bibliografie van bibliografiën van curieuze boeken’ en voegt daaraan toe: ‘Of het een verzonken boek wordt laat ik aan mijn lezers over.’ Verzonken boeken staat in een traditie waartoe ook het boek van Walch behoort. Boudewijn Büch en Jeroen Brouwers, - de een doet achterop de NRC in tweedehands en derderangs, de ander is auteur van De laatste deur, over schrijvers die de vergetelheid opzochten, en
Gerrit Komrij
foto: Sietse Schilstra
van een boek over de reeds tijdens haar leven in de anonimiteit teruggezonken Hélène Swarth -, zijn hedendaagse geestverwanten. In Duitsland geeft Hans Magnus Enzensberger zelfs een hele bibliotheek uit, waarin hij onbekend gebleven teksten, die hij van waarde acht, publiceert.
In Komrij's oeuvre is Verzonken boeken uitermate op zijn plaats. Vertalend, bloemlezend, recenserend en polemiserend hakt Komrij nu al gedurende vele jaren zijn eigen weg door de jungle van de cultuur, en dan vooral die van de literatuur. De bloemlezing uit de poëzie van de 17e en 18e eeuw is zijn laatste wapenfeit op dit gebied. Nooit kiest Komrij voor de gebaande weg. Geen enkele autoriteit vertrouwt hij, alleen zichzelf. Dat maakt zijn keuzes interessant. Omdat ze iets toevoegen aan het geijkte. Omdat het persoonlijke keuzes zijn, die ook iets zeggen over degene die kiest. In Verzonken boeken portretteert Komrij boeken die volgens hem ten onrechte zijn vergeten. Maar die portretten en de boeken die worden geportretteerd zeggen ook het nodige over Komrij zelf.
Zo lijkt het mij veelzeggend, dat de eerste titel die Komrij aan de orde stelt Die verlorene Bibliothek (1952) is, van Walter Mehring. Mehrings vader was ‘doordrenkt van het sop van de negentiende eeuw met zijn idealen van socialisme en anti-clericalisme, zijn geloof in de wetenschap en de rede die alles wist te verklaren.’ Hij liet zoon Walter zijn bibliotheek na, een monument van vooruitgangsoptimisme, maar met een ‘gifkast’, met boeken die reeds de ziektekiemen bevatten van wat komen ging: ‘de totale oorlog van Clauzewitz en het antisemitisme van Déroulède, het pangermanisme van Chamberlain en de Protocollen van Zion.’ Twee wereldoorlogen later, de bibliotheek ging tijdens de laatste verloren, pakt Walter Mehring de inmiddels denkbeeldige kisten uit en vertelt bij ieder boek een verhaal: ‘de graflucht stijgt op uit de verwachting, de desillusie uit de droom.’ De wereldoorlogen hebben de droom van Europa gereduceerd tot een legende die ze over zichzelf in omloop heeft gebracht.
| |
| |
‘De waarheid is een bibliotheek vol papier en letters.’
Dat laatste geldt ook voor ‘de literaire canon’, vooral als dat met hoofdletters wordt geschreven. Komrij lapt die canon aan zijn laars en stelt er de zijne tegenover. Als een gelukkige schizo, bevrijd van de knellende banden van traditie en conventie, danst hij op de puinhopen van de geschiedenis en leest bijeen wat hem aanspreekt. Hij schrijft over zijn vondsten zoals van hem verwacht mag worden: met inzet van zijn persoon, spannend, virtuoos en eigenzinnig. En met uithalen naar onverwachte kanten als hij dat nodig acht. Je vraagt je af wat van meer belang is: dat een aantal verzonken boeken boven water komt, of dat Komrij daarover schrijft. Ieder goed boek rechtvaardigt zichzelf.
Verzonken boeken bestaat uit twee delen: ‘Het literair schaduwkabinet’ en ‘Het boekenkerkhof’. In het eerste worden tien literaire vondsten van belang aan het licht gebracht. Naast het boek van Mehring wordt onder andere Der Garten der Erkenntnis (1895) van Leopold Andrian besproken, die na deze ‘klassieke roman over de identiteitscrisis van het fin-de-siècle’ geen letter meer publiceerde. En Death's Jest-book van Thomas Lovell Beddoes, een tragedie waar de schrijver twintig jaar aan arbeidde en die hem tot zelfmoord dreef. Het onvoltooide werk werd posthuum gepubliceerd, maar was te Shakesperiaans voor de negentiende-eeuwse canonisten. Het werd vergeten, hoewel de regels die Komrij eruit citeert adembenemend zijn.
Deel twee, ‘Het boekenkerkhof’, heeft meer van een rariteiten- dan van een schaduwkabinet. In het eerste hoofdstuk ervan, ‘Bibliofilie’, bezingt Komrij zijn eigen boekenliefde. Verzonken boeken is éen grote belijdenis van die liefde. Met name voor dit tweede deel moet Komrij vele stapels verstofte banden hebben opgedoken uit vergeten hoeken, donkere zijkamers en mottige kelders. Netjes gesystematiseerd paradeert hier de onderlaag, de tegenkant en de marge van de Literaire Canon. Neerlands jongstgestorven dichter, spiritistische boodschappen van Oscar Wilde, een scherpe satire van een etiquette-handboekschrijver, een tijdschrift gewijd aan het beledigen en kwetsen, slechte erotische raadseltjes, titels van boeken die nooit hebben bestaan, maar wel werden verboden: het is duizelingwekkend.
Rangschikking en schittering der scherven maken van Komrij's boek een prachtig mozaïek; een monument voor de nooit gelukte, de vroeg gestorven, de decadente, de averechtse en de ondergrondse auteurs. Maar ook een ‘zelfportret, vervaardigd van scherven’. En wat is meer passend voor Komrij, die dichtte: ‘De gaafheid ligt in het gebrokene.’?
Joost van der Vleuten
| |
De trucendoos van de uitgever
D. Hillenius, De hersens een eierzeef, Martinus Nijhoff
Leiden 1986
104 p. f 23,75
Wie enige tijd in dit leven heeft doorgebracht, weet uit ervaring dat je nooit iets moet beloven als je er niet zeker van bent dat je die belofte ook kunt nakomen. Wat je belooft moet je doen, luidt een aloude dooddoener. Er is er ook nog een over een verkochte huid en een geschoten beer. Dat weet een kind, zou je zeggen. Maar in de uitgeverswereld stoot men zich nog wel eens aan deze steen. Het is enige tijd niet al te best gegaan in deze branche. Vandaar...
Ruim een jaar geleden hield Gerard Reve een viertal lezingen als gastdocent aan de Rijks Universiteit in Leiden. Het was een daverend succes. De collegezaal zat propvol, en er werd zelfs door Zijn Geliefd Volk via de radio meegeluisterd. Toen moest er ook maar meteen een boekje komen, want succes vraagt nu eenmaal altijd om meer, maar ook natuurlijk omdat subsidie was verstrekt door de Vereniging van Onderwijs, Kunst en Wetenschap en subsidiegevers zien graag een concreet
| |
| |
resultaat voor het geschoten geld. Dat is leuk om te laten zien aan de buitenwacht.
Zodoende verscheen bij uitgeverij Martinus Nijhoff Gerard Reves boekje Zelf Schrijver Worden, met daarin de teksten van deze vier Albert Verwey-lezingen. Tot zover is er niet aan de hand. Reves boekje is een zeldzaam goede uitgave geworden. Niet eerder heeft hij zijn poëticale ideeën en principes zo duidelijk ontvouwen.
Het probleem ontstond omdat uitgeverij Martinus Nijhoff nogal omstandig aankondigde dat dit boekje ‘het eerste van een serie’ was. Er zou jaarlijks een deeltje van de reeks verschijnen. Maar het viel een beetje tegen met het verschijnsel gastcolleges na het glansrijke optreden van Reve. En belofte maakt schuld. Er moest dus toch tenminste nog éen boekje komen, want een reeks bestaande uit éen deeltje is geen reeks.
Zodoende verscheen eind vorig jaar De hersens een eierzeef door Dick Hillenius. Uit het uiterlijk blijkt dat het deel twee uit de reeks is. Het omslagontwerp is soortgelijk aan het Reve-deeltje, en de tekst op de allereerste bladzijde bevestigt dat de uitgever er zelf eveneens zo over denkt.
Maar op diezelfde allereerste bladzijde meldt men ons ook de inhoud: ‘Deze uitgave bevat de volledige tekst van de openbare lezingen door D. Hillenius, in het kader van zijn gastschrijverschap (?? KJB) aan de Universiteit van Groningen (...) op 17 en 24 november 1986 (...); voorts de tekst van een lezing gehouden voor biologen op 20 oktober 1986; en tenslotte een interview met prof. dr. N. Tinbergen, dat eerder verscheen in Vrij Nederland.’ Waarom deze vreemde keuze? zo vraag je je af als argeloze koper die de serie compleet wil houden. Omdat - ik kan helaas geen andere conclusie trekken - het boekje nu eenmaal vol moest.
Wie maar twee gastcolleges geeft, heeft half zoveel tekst als wie er vier geeft. De tekst van de gastcolleges beslaat net de helft (56) van de 104 pagina's. Als we de 4 (eigenlijk maar 3, zie verderop) bladzijden van de inleiding door de auteur eraf halen, is het zelfs precies de helft. Probleem. Dus dan de tekst maar aangevuld met een lezing voor biologen, omstreeks dezelfde tijd gehouden, dus dat merkt niemand. Dat die lezing (hoewel lezenswaardig en getuigend van een diep inzicht in de biologische wetenschap) helemaal niet handelt over kunst, en nog veel minder over literatuur, wordt daarbij op de koop toe genomen.
Maar dan is het boekje nog niet vol (we zijn inmiddels op pagina 82 aangeland). Dan de trucendoos maar opengetrokken. Door een beetje slim met het zetwerk om te springen kan de inleiding van 3 op 4 pagina's worden gebracht door 1½ regel naar de volgende pagina door te schuiven. Met dezelfde truc brengen we nog 3½ zetregel van hoofdstuk 3, de biologenlezing, naar de volgende bladzijde over (= p. 83, een rechterbladzijde) zodat vervolgens de stilzwijgende afspraak dat alle nieuwe hoofdstukken en paragrafen op rechterpagina's beginnen maakt dat er nu eigenlijk twee witte pagina's worden ingelast, en voila... het vierde gedeelte begint op p. 85. Wie het boekje uitgelezen heeft, zal echter moeten toegeven dat, hoewel de tekst als gezegd tot pagina 104 doorloopt, het boekje eigenlijk al bovenaan pagina 83 is afgelopen. Dat vierde en laatste gedeelte, het Tinbergen-interview, voegt hoegenaamd niets toe aan het voorafgaande. Zo klopt men ergens lucht in. Ja, ja, die uitgevers, dat is een schrander volkje.
Laten we eens wat nader naar dat interview kijken. Het eerste wat opviel op die allereerste bladzijde van het boek was dat de twee gastcolleges en het college voor biologen specifiek gedateerd werden,
| |
| |
terwijl er ten aanzien van dit interview slechts werd vermeld dat het ‘eerder verscheen in Vrij Nederland’. (zie het citaat hierboven.) Hier wordt iets weggemoffeld, zou je zeggen, en helaas, dat is ook zo. Het interview dateert uit 1973 en is dus slechts 14 jaar oud. Bovendien heeft het, zo meldde ik al, in het geheel niets te maken met het voorgaande. Het gaat nu nog slechts over biologie, en ethologie (gedragswetenschap) in het bijzonder. Daar komt nog bij dat het geen best interview is. Hillenius is duidelijk een groot bewonderaar van Tinbergen, en zoiets is altijd gevaarlijk. Met bewondering is het net als met liefde: het verblindt. In zijn ijver de grote bioloog aan het woord te laten vergeet de interviewer allerlei vaktermen en typische vakinterne discussies te verduidelijken of van commentaar te voorzien, zodat het voor de geïnteresseerde buitenstaander een schimmig geheel blijft. Ik vraag me af of de lezers van VN indertijd het interview erg gewaardeerd hebben.
Wat dus de meeste verbazing wekt is de vraag waarom juist dit interview als stoplap werd gebruikt. Dick Hillenius heeft genoeg teksten binnen zijn oeuvre die wel op relevante wijze over kunst en/of literatuur handelen.
En dan nog iets: als je een dergelijke goocheltruc denkt te kunnen uithalen, dan moet je het ook goed doen. Nu is er sprake van een dalende reeks: een redelijk interessant lezingenpaar; een al veel minder interessant vakpraatje voor collega-biologen; een slecht interview. Het gevolg is dat de aanvankelijk gematigde pret de lezer gaandeweg het boek langzaam weer vergaat. Ook hier wordt dus opnieuw gezondigd tegen zo'n aloude les: een goede goochelaar bewaart de beste truc altijd voor het laatst.
Het is erg jammer allemaal, want die twee Groningen-lezingen zijn op zich best de moeite waard, zij het dat de biologie veel, en de literatuur weinig aandacht krijgt, maar een korte blik over de afrastering kan soms best spannend zijn. En er staan een aantal heel aardige observaties in, vooral over taal, waarover in de biologie vaak nogal wat verwarring bestaat. Ook een aardige is, dat in de aangeleerde smaakherkenning van mens en dier ‘zoet’ een positief gunstige en ‘bitter’ een moreel ongunstige waarde heeft. Wie iets bitters proeft krijgt het seintje: ‘pas op, dit is bedorven.’ Dit heeft zich naar mijn gevoel ook in de taal, dat wil zeggen in de semantiek doorgezet, wellicht omdat het een primitieve notie is. Vergelijk: ‘Zij is zoet geweest’, en: ‘Het is wel bitter!’
Triest is, dat Dick Hillenius van dit alles het slachtoffer dreigt te worden. Hem valt in gemoede niets te verwijten; hij heeft niet om deze uitgave gevraagd. Niet altijd krijgt men de kans zonder extra werk (de lezingen zouden toch gegeven zijn, het interview was al gepubliceerd) een uitgave te verwezenlijken. Wie durft dan nee te zeggen. ‘Wie schrijver is in Nederland moet zuinig zijn,’ zei Reve al, en dat geldt ook voor je inkomsten via je uitgaven. Maar de uitgever had beter moeten weten.
Aandoenlijk is de wijze waarop Hillenius inderdaad voor de schade opdraait. In de inleiding probeert hij recht te praten wat krom is, door te trachten uit te leggen waarom juist déze teksten geselecteerd en samengebracht werden. Wie de inleiding na uitlezen van het boekje nog eens herleest en hier speciaal op let, wordt vervuld door een diepe naargeestigheid.
Wie een interessante verhandeling wil lezen over biologie, en de wijze waarop deze alfa onder de bêta-wetenschappen verbanden onderhoudt met andere zaken uit kunst en werkelijkheid, kope dit werkje en leze het. Wie er een voortzetting op de reeks, ingezet door Reves Zelf Schrijver Worden in wil zien, lene het, en leze het tot en met pagina 56.
De hersens een eierzeef is een leuke titel die de lading aardig dekt. De uitgever een omelet was een aardige ondertitel geweest.
Kees-Jan Backhuys
| |
Opstellen prijsvraag
Dimensie, een stichting voor letterkundige en wetenschappelijke uitgaven, schrijft voor 1988 een Opstellen-Prijsvraag uit betreffende het Klassiek erfgoed in de Nederlandse Letteren. Belangstellenden kunnen het reglement met een nadere themaomschrijving aanvragen op het volgende adres: Secretariaat Dimensie-Opstellen-Prijsvraag 1988, Postbus 11227, 2301 EE Leiden, Nederland.
| |
| |
| |
Nieuwe literatuurgeschiedenis
Twee eeuwen literatuurgeschiedenis; poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur. Onder redactie van C.J. van Bork en N. Laan. Wolters Noordhoff, Groningen 1986 f 56,-
Iedereen in de Neerlandistiek is het er al jaren over eens dat er in Nederland behoefte is aan een nieuw, goed handboek voor de moderne literatuurgeschiedenis ter vervanging van Schetsen, Stromingen, Gestalten, Richtingen, Figuren, Lodewick of Knuvelder. Daarom moet Twee eeuwen met open armen ontvangen worden. In de ‘Verantwoording’ staat immers dat dit boek bedoeld is als een handboek ‘dat van de bestaande literatuurgeschiedenissen afwijkt door de wijze waarop de belangrijkste negentiende- en twintigsteeeuwse “stromingen” in de literatuur worden beschreven’ (p.7); Twee eeuwen is bedoeld als een ‘samenhangend overzicht van “stromingen” in de moderne Nederlandse letterkunde’ (p.7). ‘[H]et accent ligt op de literaire opvattingen van schrijvers en critici die de overheersende “stromingen” in die twee eeuwen nader hebben bepaald.’ (p.7) Doch van een ‘strikte stromingsgeschiedenis is [...] geen sprake’ (p.7) want ‘zo'n traditionele indeling [is] niet goed vol te houden’ (p.8) omdat daardoor de werkelijke literaire situatie vertekend wordt en omdat er geen sprake is van uitsluitend literaire stromingen maar van meer algemeen-culturele bewegingen.
Dit geconstateerd hebbende wordt de doelstelling opnieuw geformuleerd maar nu zonder die stromingen tussen aanhalingstekens: het geven van ‘een chronologisch overzicht van de veranderende opvattingen van groepen schrijvers of van individuele auteurs die in een bepaalde periode geschreven hebben. Dat wil zeggen dat hun poëticale uitgangspunten door ons gevolgd zijn en met elkaar in verband werden gebracht om op die manier de overheersende normen te beschrijven die blijkbaar in een bepaalde periode een rol hebben gespeeld.’ (p.8)
| |
Rondom het uitgangspunt
Het gekozen uitgangspunt heeft enige beperkingen tot gevolg gehad. ‘Het betekent in elk geval dat men geen volledige literatuurgeschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw mag verwachten. Sommige “belangrijke” auteurs die in geen enkele naar volledigheid strevende literatuurgeschiedenis zouden ontbreken, kunnen in ons overzicht afwezig zijn omdat ze zich bij voorbeeld niet of nauwelijks hebben uitgesproken over eigen of andermans literaire opvattingen.’ (p.8) Hieruit meen ik af te kunnen leiden dat Twee eeuwen is gebaseerd op expliciete, vers/proza-externe poëticale uitspraken van auteurs (en van critici, genoemd op p.7), en dan nog alleen op uitspraken van die auteurs en critici die de ‘overheersende normen’ hebben bepaald of die de overheersende ‘stromingen’ in die twee eeuwen nader hebben bepaald.
Gezien dit uitgangspunt is het merkwaardig dat bij voorbeeld bij de beschrijving van de periode 1800-1830 veel aandacht wordt besteed aan de Europese situatie (eenderde van het aantal pagina's) en dat daarop paragrafen volgen waarin voornamelijk wordt aangegeven dat de romantiek en het realisme, kenmerkend voor de Europese ontwikkelingen, in Nederland niet of nauwelijks aanwezig waren: ‘Centraal in dit hoofdstuk staat de vraag [...] waar was de romantiek in de Nederlandse letterkunde?’ (p.55) Antwoord: ‘Grof samenvattend kan men zeggen dat [...] de Nederlandse letterkunde slechts mondjesmaat aan de internationale romantiek deel lijkt te hebben gehad.’ (p.65-66) In de ‘Verantwoording’ is aangegeven dat ‘Waar mogelijk [...] steeds [is] getracht de situatie in het Nederlandse taalgebied in verband te brengen met de ontwikkelingen elders in Europa.’ (p.9) In feite gaat men andersom te werk. De beschrijving van de Europese situatie fungeert als het ware als model voor de beschrijving van de Nederlandse situatie.
Twee eeuwen concentreert zich meer op literatuuropvattingen dan op het literaire werk van auteurs. Via het register op auteursnamen zocht ik uit persoonlijke praeoccupatie Achterberg maar eens op; tegen beter weten in, want wie heeft zich minder over eigen of andermans literaire opvattingen uitgelaten dan hij?
| |
| |
Toch wordt Achterberg op vier plaatsen genoemd in Twee eeuwen:
-p.192: ‘Tot 1940 is er weinig echt enthousiasme te bespeuren in de Nederlandse literatuur voor het surrealisme in zijn meer radicale vorm. [Net als bij romantiek en realisme in de periode 1800-1830 kan men zich afvragen waarom er dan toch aandacht aan wordt besteed.] Ongetwijfeld echter zal er bij enkele individuele schrijvers (Hendrik de Vries, Gerrit Achterberg en anderen) iets doorgedrongen zijn van het surrealistische klimaat uit Frankrijk. Pas na 1945 zal via de Beweging van Vijftig het surrealisme in Nederland meer aandacht krijgen.’ Context: Modernisme en de jaren dertig: Nederland en het surrealisme.
-p.224: ‘Tot deze Criterium-groep rekent men dichters als Vasalis en Lehman en ook Achterberg.’ Context: Modernisme en de jaren dertig: Criterium.
-p.301: ‘Kuijper beroept zich op dichters als Dèr Mouw, Achterberg, Vestdijk, waarmee hij zich plaatst in een symbolistische traditie, reden waarom zijn poëzie “neo-symbolistisch” zou kunnen heten.’ Context: De poëzie van zeventig en tachtig: Jan Kuijper.
-p.304: ‘Het restauratieve karakter van de poëzie in de jaren zeventig en tachtig blijkt uit een grote belangstelling bij dichters [!] voor oudere poëzie, zoals die van Gorter, Leopold en Dèr Mouw, Nijhoff, Vestdijk en Achterberg, en uit een nadrukkelijk “neo-symbolistisch” en “neo-romantisch” te noemen instelling.’ Context: De poëzie van zeventig en tachtig.
| |
Bruikbaarheid
Het is niet mijn bedoeling Twee eeuwen te toetsen op een gebruiksmogelijkheid die het boek, gezien het gehanteerde uitgangspunt, expliciet niet biedt (al bevreemdt het dat door middel van het register die gebruiksmogelijkheid toch weer nadrukkelijk geboden wordt). Het is mijn bedoeling, met Achterberg als voorbeeld aan te geven dat Twee eeuwen inderdaad volstrekt anders van opzet is dan andere handboeken. Informatie over individuele auteurs biedt het boek in (en. zelfs: uit) principe niet. Alleen aan Nijhoff, Faverey. Kopland, Kuijper en Komrij zijn afzonderlijke paragrafen gewijd: de laatste vier worden genoemd als kenmerkende auteurs van vier richtingen in de jongste poëzie. Met dit laatste is meteen geïllustreerd dat het ‘perspektief waarvoor [...] bij de beschrijving van de ontwikkelingen in de moderne Nederlandse letterkunde gekozen [is], [...] niet in alle hoofdstukken even rigide in acht genomen [wordt].’ (p.9) Twee eeuwen is hierdoor, én doordat er maar liefst zeventien auteurs aan hebben -meegewerkt, niet tot een homogene literatuurgeschiedenis geworden.
De bruikbaarheid van het boek zou zijn vergroot wanneer in het register de traditionele termen zouden zijn opgenomen waarmee belangrijke discussies over literatuuropvattingen worden aangeduid. De discussie over de ‘Bezielde rethoriek’ moet de lezer zelf zien te vinden in het boek: in hoofdstuk 4 ‘Symbolisme’, de paragraaf over ‘De kleine salonrevolutie van 1913’. De Prisma-discussie is te vinden in het tweede deel van hoofdstuk 5 ‘Modernisme en de jaren dertig’, waar in de paragraaf ‘Afbakening in de tijd’ (jawel, van de jaren dertig) iets staat te lezen over ‘De polemiek over de bundel [sic] Prisma, bekend geworden als de Prisma-affaire'’ (p.210).
Nu ik het toch over omissies heb: opvallend afwezig is Oversteegens Vorm of vent, een boek dat gezien zijn ondertitel, opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen, toch minstens genoemd had moeten worden in de ‘Bibliografie’ van hoofdstuk 5 ‘Modernisme en de jaren dertig’. Verder ontbreekt in de ‘Bibliografie’ van hoofdstuk 1, ‘Vormen van literatuurwetenschap’, R.T. Segers (ed.) Receptie-esthetika; grondslagen, theorie en toepassing (Amsterdam 1978). Een leerzaam boek waarin de communis opinio beter verwoord wordt dan in Twee eeuwen. Segers zegt in het inleidende hoofdstuk van ‘zijn’ boek, paragraaf 3 over ‘Het objekt van de receptie-esthetika: drie typen lezers’, sub a) ‘de werkelijke [!] lezer’: ‘Deze kategorie heeft tot nu toe de meeste aandacht gekregen binnen de receptie-esthetika.’ (p.14) N. Laan heeft geen gelijk als hij in hoofdstuk 1 van Twee eeuwen zegt: ‘De lezer waar men het in de receptie-esthetica over heeft, is [...] altijd abstract: hij heeft geen leeftijd, geen sexe en geen klasse.’ (p.32)
| |
Een voorbeeld
Van het hoofdstuk over het naturalisme, om dat maar eens bij de kop te nemen, kan, voor zover ik zie, niet gezegd worden dat het onjuistheden bevat maar ook niet dat het een helder overzicht geeft van de verschillende aspecten die er aan deze literatuuropvatting te onderscheiden
| |
| |
zijn. Allerlei onderwerpen passeren de revue: de invloed van het (buiten-literaire) positivisme, de belangrijke rol van Zola, de belangrijkste vertegenwoordigers van het Nederlandse naturalisme, de afwijkende verteltechnieken, de andere onderwerpskeuze et cetera. Maar de paragraaf over ‘De Nederlandse situatie’ beslaat negen en een halve bladzijde zonder een duidelijke ordening van de besproken onderwerpen, zonder tussenkopjes of wat ook. Desalniettemin wordt duidelijk ‘dat er geen eenstemmigheid heerst bij de Nederlandse schrijvers die gewoonlijk als naturalisten of als schrijvers van enkele naturalistische werken te boek staan’, zoals in de daarop volgende paragraaf gezegd wordt (p.136). Maar het lijkt mij niet de taak van de literatuurhistoricus om enkel de onoverzichtelijkheid van een weinig coherente materie te constateren. Dat beseffen de schrijvers van dit hoofdstuk, B. Luger en G. Lodders, ook en zij halen vervolgens Anbeeks De naturalistische roman in Nederland aan, met name de acht kenmerken van de naturalistische roman (die overigens meer op primaire teksten zijn gebaseerd dan op de poëticale geschriften der naturalisten!). Dit zeer overzichtelijke rijtje kenmerken blijkt echter volgens Luger en Lodders niet te voldoen omdat Anbeek niet vermeldt ‘[h]oeveel kenmerken een roman naturalistisch maken en welke van [...] kenmerken [...] onvoorwaardelijk aanwezig moeten zijn, [...] wat aan de kenmerken een ongewenste vrijblijvendheid geeft. De benaming “kenmerken” lijkt hen dan ook niet geheel op haar plaats.’ (p.137) Anbeek gaat dus even snel de boekenkast weer in als hij eruit was gehaald (maar wordt in de ‘Bibliografie’ wel met een ster vermeld). De lezer wordt een alternatief aangeboden dat mij niet helemaal redelijk lijkt: ‘Wie nu toch uit het voorafgaande [bedoeld is de paragraaf van negen en een halve bladzijde] een
“hoofdkenmerk” wil distilleren, houdt onzes inziens uiteindelijk het objectiviteitsstreven over: de trouw die gezworen werd aan de waarneembare werkelijkheid, die objectief, dat wil zeggen zonder vooringenomenheid, ongehinderd door ethische of esthetische conventies, maar wel op persoonlijke wijze [...] beschreven moest worden.” (p.138) Hiermee wordt wellicht een grote gemene deler van de theoretische geschriften aangegeven, maar ik vraag mij af of met dit ‘hoofdkenmerk’ recht wordt gedaan aan de literaire praktijk van de naturalisten. En al is die literaire praktijk niet het úitgangspunt van Twee eeuwen, de ordening en beschrijving daarvan lijkt me wel het dóél van iedere literatuurgeschiedenis.
Via een omweg komen de door Anbeek aangegeven kenmerken toch weer van de plank. De auteurs stellen, na geconstateerd te hebben dat de roman en de novelle de belangrijkste genres binnen het naturalisme zijn: ‘De titels zijn vaak veelzeggend: Verveling, Een zwakke, Bleeke levens [...], Uit den dood en andere schetsen, Moewe jaren [...], Wrakke levens’ et cetera (p. 138). Dergelijke titels zeggen mij niets over het genre; ze kunnen wel worden opgevat als signalen die aangeven dat het werken betreft waarvan de hoofdpersonen anti-helden zijn of zenuwzwakken of arbeiders die gebukt gaan onder het hun krachten slopende werk (Lugers en Lodders' parafrase van het eerste kenmerk dat Anbeek noemt), dat deze werken misschien ontnuchteringsplots hebben (Anbeek, kenmerk twee), en dat er in éen geval sprake is van fonetische weergave van gesproken taal (Anbeek, kenmerk zes). Zo vrijblijvend zijn die kenmerken dus niet. Dat blijkt ook wel uit het vlotte gebruik dat er vervolgens van wordt gemaakt: het is volgens Luger en Lodders ‘eenvoudig om in Van Oudshoorns oeuvre naturalistische elementen aan te wijzen: de overgevoelige hoofdpersoon en de belangstelling voor de sexualiteit’ (p.139). Het is eenvoudig hierin het eerste en het vijfde van de door Anbeek genoemde kenmerken te herkennen.
Er wordt in Twee eeuwen niet stug vastgehouden aan het uitgangspunt. Anders gezegd, het uitgangspunt is inderdaad (slechts) uitgangspunt, want er wordt bij voorbeeld ruim aandacht besteed aan de contemporaine ontvangst van het naturalisme in Nederland en zelfs aan de naturalistische werken zelf. Zo wordt Emants' Jong Holland genoemd als illustratie bij de stelling ‘Dat er nog wel eens een kloof wil gapen tussen theorie en praktijk [...].’ (p.128) En, om uit een ander vaatje te tappen, bij de bespreking van het ‘Onbewust symbolisme in de poëzie van Tachtig’ wordt stilgestaan bij de formele en inhoudelijke aspecten van Gorters Mei: ‘Maar ook andere symbolistische geloofsartikelen [naast de “correspondenties”] worden in dit hoogtepunt van de Tachtiger poëzie vaak heel expliciet aangetroffen. Zo zijn er tal van passages over muziek en de wonderbaarlijke uitwerking daarvan [...]. Voorts de wel “decadent” genoemde droefenis om de tijdelijkheid van het aardse leven [...], die door de symbolist des te scherper wordt beseft naarmate hij sterker naar het eeuwige hunkert: [volgt een citaat uit Mei]. En de hele schildering van de geïdealiseerde Mei als een jong, onbedorven meisje stemt overeen met de bevoorrechte po- | |
| |
sitie die het “zuivere kind” ook in de latere symbolistische poëzie steeds zal innemen.’ (p.157-158) Ik betreur deze wat soepele hantering van het uitgangspunt niet; de behandelde literaire opvattingen krijgen zo tenminste wat vorm, of inhoud.
| |
Besluit
In de ‘Verantwoording’ staat te lezen dat Twee eeuwen is ‘gebaseerd op materiaal dat reeds enkele jaren gebruikt werd in de basisopleiding voor studenten Nederlands’ aan de UvA (p.7). Dat voor dit boek gebruik is gemaakt van materiaal dat in de praktijk is gebruikt en getoetst en is aangepast aan de eisen van het beoogde publiek, is een winstpunt ten opzichte van oudere handboeken. Maar ik vrees dat Twee eeuwen te moeilijk is gebleven. Welke student begrijpt bij voorbeeld wat het verschil is tussen marxisten die ‘zich aangetrokken voelen tot het hegeliaanse aspect van het marxisme en zij die een voorkeur hebben voor het comtiaanse’ (p.20) zelfs al wordt daaraan toegevoegd dat tot die tweede groep behoren ‘de leden van de Tweede Internationale en de austro-marxisten’, en al wordt hierbij verwezen naar T. Bottomore, Marxist sociology? Verder komen er in dit boek nogal wat formuleringen voor die niets verhelderen. Ik citeer de opvallendste: ‘De fantasie (ook wel subjectief effect genoemd) ontdoet het object van zijn toevalligheid, doordat het subject zich constructief, wetmatig realiseert in het object’ (p.195). Nu zijn de ‘Filosofische en kunsttheoretische opvattingen’ van ‘de beweging van De Stijl’ inderdaad niet eenvoudig te verwoorden, maar dit lijkt me het andere uiterste.
Twee eeuwen geeft desondanks een grote hoeveelheid informatie over Romantiek en realisme. Naturalisme, Symbolisme, Modernisme en de jaren dertig. Het verhalend proza na 1945, Experimentele literatuur na 1945 en De poëzie van zeventig en tachtig (aldus luiden de hoofdstuktitels). Maar Twee eeuwen kan zeker niet fungeren ter vervanging van de oudere handboeken voor literatuurgeschiedenis. Het probleem lijkt mij namelijk dat dit boek wel geschikt is voor wie al veel van deze onderwerpen weet, maar niet voor wie zich in deze onderwerpen moet of wil oriënteren. Twee eeuwen lijkt me bruikbaar, maar dan wel naast andere handboeken.
Fabian R.W. Stolk
Met dank aan Hans Anten en Kees Singeling voor hun opmerkingen over Twee eeuwen die ik in dit stuk, dat geheel voor mijn verantwoording is, mocht verwerken.
|
|