Vooys. Jaargang 5
(1986-1987)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
[Nummer 3]Literair lezen en voorkennis
| |
Smulders en OversteegenDe afgelopen jaren verschenen enkele publikaties die zich min of meer indringend met dit thema bezighouden. In 1983 promoveerde W.H.M. Smulders te Utrecht tot doctor in de letteren op het proefschrift De literaire misleiding in de Donkere kamer van DamoklesGa naar eind2. Eind 1985 publiceerde J.J. Oversteegen Anastasio en de schaal van Richter, bespiegelingen over literatuur, filosofie, literaire kritiek en literatuurwetenschapGa naar eind3. In het eerstgenoemde boek vraagt Smulders zich af waarom de lectuur van De donkere kamer van Damokles noodzakelijkerwijs een interpretatieprobleem met zich meebrengt dat zich laat uitdrukken in de al zo vaak opgeworpen vraag: ‘Bestaat Dorbeck nu wel of niet’. Hij meent dat dit probleem principieel onoplosbaar is, omdat men - zo vat ik hem kort samenGa naar eind4 - bij de interpretatie van de roman aanhoudend in botsing komt met enkele automatismen van het lezen zelf. Ter adstructie van die stelling brengt Smulders vooreerst het prealabele niveau van de literaire waarneming in kaart: hoe functioneert de voorkennis waarmee de auteur werkt en waarmee de lezer aan het boek begint? Welke wederzijdse en symmetrische verwachtingen koesteren auteur en lezer van elkaar en elkaars voorkennis? Smulders stelt dat in De donkere kamer van Damokles steevast de | |
[pagina 94]
| |
hand wordt gelicht met enkele fundamentele literaire conventies, waarmee de lezer zodanig vertrouwd is, dat hij zich onherroepelijk laat misleiden - zodanig, dat hij tenslotte het spoor volkomen bijster is. Wie verwacht een ‘reële’ romanwerkelijkheid aan te treffen (en volgens Smulders verwacht iedere lezer dat) ziet die verwachting hoe dan ook gebruskeerd. Oversteegen heeft een ander uitgangspunt. In zijn boek staat het lezen als zodanig centraal. ‘Wat is lezen’, vraagt hij zich af, en: is er verschil tussen ‘gewoon’ lezen en ‘literair’ lezen? Bij de beantwoording van die vraag brengt hij ook de rol van voorkennis, van ‘frames’ en ‘scripts’ ter sprakeGa naar eind5. Hij introduceert het concept ‘idioom’ om aan te geven dat de lezer van een literaire tekst zekere voorkennis inschakelt omtrent taal en werkelijkheid. Iemand die in Luceberts ‘Ik tracht op poëtische wijze’ prenatale termen en wendingen onderkent bij voorbeeld, zal dat gedicht (en misschien ook andere gedichten van Lucebert) tegen de achtergrond van dat idioom (gaan) lezen. Maar ook het geheel van overeenkomsten met Luceberts taalgebruik in andere gedichten kan volgens Oversteegen zo'n idiomatisch patroon genoemd wordenGa naar eind6. | |
Voorkennis over de auteurHet is mij bij lezing van beide werken opgevallen dat voorbij wordt gegaan aan een zeer bepaalde vorm van voorkennis, die naar mijn mening een belangrijke rol speelt in het proces van de literaire waarneming: de voorkennis namelijk die een lezer heeft over de auteur die hij leest. Wie aan een boek van Hermans begint doet dat (wanneer hij althans niet voor het eerst zo'n boek ter hand neemt) met voorkennis van Hermans' thematiek, stijlniveau, literaire middelen - althans dat veronderstel ik. Ik veronderstel ook dat een dergelijke lezer zich niet zo gemakkelijk laat misleiden als Smulders meent. Hij postuleert een lezer die niet gehinderd wordt door een teveel aan literaire ontwikkeling. Het begrip ‘de lezer’ blijkt als zo vaak, een wijde jasGa naar eind7. Een aanwijzing voor het bestaan van zo'n set van vooronderstellingen en verwachtingen over een auteur (kortweg: auteurframeGa naar eind8) werd mij ooit eens uit introspectie geleverd. In de NRC van 11 november 1983 publiceerde dezelfde Hermans een artikel over Bordewijk, waarin het werk van de literatuurwetenschapper en criticus Dautzenberg zeer lovend ter sprake wordt gebracht. Dautzenberg wordt vanwege zijn verdiensten voor het Bordewijkonderzoek gelauwerd en geprezenGa naar eind9. - Al lezend nu bemerkte ik dat ik steeds meer begon uit te zien naar de alinea waarin de vernietigende kritiek op Dautzenberg zou worden uitgestort. Bekendheid met Hermans' polemische strategie en retorische middelen, met zijn meermalen beleden uitgesproken aversie tegen literatuurwetenschap en dagbladkritiek deden mij na zoveel lof een des te harder afranseling verwachten. Maar die tuchtiging bleef uit, de lof voor Dautzenberg bleek oprecht gemeend. Netto resultaat: een gebruskeerd ‘auteurframe’ - en tegelijk een sterke aanwijzing voor het bestaan ervan. Soms ook levert de receptie van een boek incidentele aanwijzingen voor het bestaan van zoiets als een auteurframe. Twee vrouwen van Mulisch werd bij verschijnen in 1975 door veel critici ‘on-Mulisch’ gevonden in de eenvoud van stijl en compositie en in de voor Mulisch ongebruikelijke onderwerpskeuze. Blijkbaar had zich bij de verraste critici | |
[pagina 95]
| |
een bepaalde mening over Mulisch gevormd (niettegenstaande de gevarieerdheid van diens oeuvre), en was de op die mening gebaseerde verwachting niet gehonoreerdGa naar eind10. De receptie van Mulisch’ roman vertoont, met andere woorden, als het ware op schaal vergroot een soortgelijk patroon als mijn individuele reactie op Hermans' poeslieve stuk over Dautzenbergs Bordewijk-studies. Een inbreuk op gevestigde verwachtingen en veronderstellingen brengt die veronderstellingen en verwachtingen klaar aan het licht. Zouden auteurs nooit een werk afleveren dat zich min of meer afwijkend verhoudt tot het werk waaraan wij gewend zijn, of waaraan hij ons heeft laten wennen, dan zou ‘de lezer’ zich zijn vertrouwdheid met dat werk, en bepaalde leesmechanismen die daarop berusten, mogelijkerwijs niet of niet goed realiseren. Men zou kunnen spreken van een individuele verwachtingshorizon, die iedere lezer (zo veronderstel ik) voor zichzelf construeert, zodra hij aan een literair werk begint. | |
ExperimentOm meer grip te krijgen op deze materie (enige theoretische literatuur op dit terrein bestaat nauwelijks, voor zover ik kan overzienGa naar eind11) heb ik vorig jaar, in nauw overleg met J.J. Oversteegen, een experiment opgezet om aanwezigheid en werking van dit veronderstelde auteurframe proefondervindelijk vast te stellen.Ga naar eind12 Aan het experiment namen 10 studenten Nederlands deel, die in het tweede semester van het studiejaar 1985/1986 het capita selecta-college ‘Literatuurgeschiedenis of literaire politiek’ van Dr. W.J. van den Akker volgden. Bij hen mocht op grond van bestudering van M. Nijhoffs Vormen (1924), van kritische artikelen van P.N. van Eyck en van secundaire literatuur over Nijhoff (waaronder Van den Akkers dissertatie Een dichter schreit niet, 1985) een redelijk overeenkomstige en vergelijkbare voorkennis van Nijhoffs en Van Eycks poetica aanwezig worden geacht. Op het college was met name Nijhoffs ‘onpersoonlijke’ poetica in het licht gesteld, zijn afkeer van persoonlijke belijdenis-in-poeticis; voor wat Van Eyck betreft viel de nadruk op diens juist persoonlijk-avouerende poëzie-opvatting en het daarop gebaseerde kritische stelsel. Gedichten van Van Eyck waren echter amper of niet aan de orde gekomen, hetgeen bij de inrichting van het experiment een complicerende factor zou blijken te zijn. De 10 deelnemers werden in twee groepen van 5 gesplitst. Beide groepen kregen een gedicht van Nijhoff te lezen, ‘De rozen’, dat alleen verschenen is in de eerste, bijzondere uitgave van De wandelaar (1916).Ga naar eind13 Het gedicht staat op pagina96. Groep A kreeg dit gedicht te lezen met Nijhoff als auteur; aan groep B werd Van Eyck als auteur voorgehouden. De hypothese luidde dat groep B op grond van ingeschakelde voorkennis omtrent Van Eyck bepaalde tekstelementen anders zou semantiseren dan groep A, die voorkennis omtrent Nijhoff in stelling zou brengen. Ter toetsing van deze hypothese werden 8 vragen opgesteld, die aan beide groepen werden voorgelegd. Aan de Van Eyck-groep werd ook nog een negende vraag gesteld om de bekendheid met de poëzie van Van Eyck te peilen. Om vergelijkbare resultaten te verkrijgen werd het beantwoorden der vragen voorts aan een zekere tijdlimiet gebonden. De vragen luidden als volgt: (1) Geef een parafrase van het gedicht, waarbij je | |
[pagina 96]
| |
De rozen
Hij zei me: ‘Zoolang deze rozen
Bloeiend zijn, groot en rood -
Zoolang zal ook mijn liefde
Bloeiend zijn, groot en rood’.
Ze stonden stil in de vazen,
De rozen van mijn geluk:
Toen kuste ik waanzinnig van vreugde,
Toen kuste ik zijn rozen stuk.
Ik heb in de bloemen gebeten,
Ik proefde het bittere bloed -
En hij nam de doornige steelen
En sloeg mij - en dat was goed.
vooral op de inhoud let. Schrijf op wat je leest, zonder al te veel te analyseren en te interpreteren. (2) Dit gedicht van Nijhoff/Van Eyck werd niet gepubliceerd. Vind je dat begrijpelijk? Probeer redenen te bedenken waarom de dichter niet tot publikatie overging. (3) Welke voorstelling maak je je bij de ik en de hij in het gedicht? Geef aan welke consequenties je interpretatie van de ik en de hij heeft voor je lezing van het gedicht. (4) Zie je een relatie tussen de ik en de dichter? Bestaat er mogelijk een relatie tussen de hij en de dichter? (5) Neem je in het gedicht poeticale aspecten waar? Zo ja, welke, en waar? (6) Kun je in het gedicht zinnen en/of regels aanwijzen die je kenmerkend acht voor de dichter, en wel voor wat betreft zijn thematiek, zinsbouw, stijl, metriek? (7) Biedt het gedicht je ruimte voor identificatie met de ik of de hij? (8) Bij gedichten van Nijhoff/Van Eyck wordt doorgaans, naast of achter de ‘anekdote’, een dieper niveau aangenomen. Zie je dat diepere niveau ook in dit gedicht, en zo ja, hoe zou je dat dan omschrijven? (9) Heb je meer gedichten van Van Eyck gelezen? Zo ja, welke eigenschappen van die gedichten kun je dan met dit gedicht in verband brengen? Tevoren waren de deelnemers zoveel mogelijk in het ongewisse gelaten over de aard van het experiment; dit om mogelijke ‘verontreiniging’ van de antwoorden door de experimentele situatie te minimaliseren. Na beantwoording van de laatste vraag werd in beide groepen de ‘werkelijke auteur’ bekend gemaakt. Aan groep A (werkend met Nijhoff als auteur) werd gezegd dat het gedicht in werkelijkheid van Van Eyck was. Aan groep B (opererend met Van Eyck als auteur) werd Nijhoff als de echte auteur bekend gemaakt. Alle deelnemers werd daarna verzocht hun reactie op deze ‘ontmaskering’ te noteren en aan te geven - voor zover mogelijk - op welke punten hun antwoorden op de gestelde vragen zouden veranderen. | |
[pagina 97]
| |
Ik kan de onderzoeksresultaten hier niet in extenso bespreken; mijn bijdrage zou dan driemaal zo lang moeten worden.Ga naar eind14 Voor zover het wel uiterst beperkte deelnemersveld van 10 proefpersonen überhaupt conclusies toelaat (van statistisch significante verschillen kon eigenlijk op voorhand al geen sprake zijn) kan in zijn algemeenheid wel worden gezegd, dat de uitkomst van het experiment de hypothese steunt. De deelnemers die het gedicht lazen in de terechte veronderstelling dat het van Nijhoff was beantwoordden vraag 2, 4 en 6 bijvoorbeeld duidelijk anders dan de ‘Van Eyck’-deelnemersGa naar eind15. Interessant zijn de reacties op de laatste vraag, die gesteld werd na de démasqué van de ‘werkelijke’ auteur. In de Van Eyck-groep, waar Nijhoff als de werkelijke auteur werd bekend gemaakt, meenden 3 deelnemers dat ‘De rozen’ in geen enkel opzicht een ‘Nijhoff-gedicht’ is; dit vanwege de heftigheid van de gemoedsbeweging in het vers. In de Nijhoff-groep, waar Van Eyck valselijk als de ware auteur werd geopenbaard, zagen enkele deelnemers een vaag vermoeden bevestigd. Zij meenden toch al, dat het geen gedicht van Nijhoff kon wezen. Hier wreekte zich weer eens de zogenaamde observatieparadox: juist door de experimentele situatie gaan proefpersonen anders reageren dan normaal, terwijl de onderzoeker juist meer over dat normale gedrag te weten zou willen komen. Een enkele deelnemer vermoedde zelfs aan een experiment over de rol van voorkennis bij het lezen mee te doen.Ga naar eind16 Maar ook al zijn harde conclusies over dit experiment niet mogelijkGa naar eind17, de opzet ervan leent zich zeker voor herhaling met een grotere groep, - gesteld tenminste dat die zou kunnen worden samengesteld. Hoe en waar immers enkele honderden lezers met vergelijkbare voorkennis te vinden? Overigens zal zich in iedere onderzoeksopzet het fundamentele probleem voordoen, dat vragen naar een manier van lezen dit lezen (dat zich toch grotendeels onbewust afspeelt) tot een bewuste, bestudeerde gebeurtenis maakt. De activering van het ‘auteurframe’ en de bijbehorende ‘focus’ op de literaire tekst vindt denkelijk onbewust en in een ondeelbaar ogenblik plaats. - Maar dergelijke bezwaren kleven alle experimenteel onderzoek aan, en a fortiori onderzoek naar een complex verschijnsel als ‘lezen’. Een experiment met een grotere groep deelnemers zou mogelijk ook meer aan het licht kunnen brengen over de organisatie, de structuur van dat veronderstelde ‘auteurframe’. Wat houdt dit begrip nu in concreto in? Kortom, nog veel onderzoek kan worden verricht. | |
Doris LessingGelukkig zetten auteurs soms zelf experimenten op. De lezer zal zich herinneren hoe in september 1984 de Engelse schrijfster Doris Lessing bekend maakte dat zij onder het pseudoniem Jane Somers twee romans had gepubliceerd, The Diary of a Good Neighbour en If the Old Could. De boeken verschenen, zonder opzien te baren, in Engeland en de Verenigde Staten in onbeduidende oplagen, terwijl Lessings Golden Notebook (1962) alleen al in de gebonden editie een oplaag van negenhonderdduizend exemplaren bereikte en bekroond werd met de Prix Medicis, een van de hoogste literaire onderscheidingen van Frankrijk.Ga naar eind18 En al is het doel van Lessings ‘experiment’ geheel anders geweest, (ze | |
[pagina 98]
| |
wilde afrekenen met de critici die volgens haar een hekel hebben aan haar vijfdelige Canopus-cyclus), de opzet en uitwerking verschillen op de keper beschouwd maar weinig. Wie regelmatig met buitengewoon veel inzicht publiceert over lezen, voorkennis, verwachtingen en dergelijke is Fens. Van de vele kleine artikelen in De Volkskrant die hij wijdde aan dit onderwerpGa naar eind19 komt het stukje onder de kop ‘Toegedicht’ (verschenen 4 april 1986) zeer dicht bij het onderwerp van dit artikel. Het behandelt de vraag wat er gebeurt wanneer een gedicht van een onbekende dichter van Slauerhoff blijkt te zijn en wat de jury moet doen wanneer een literaire prijs blijkt te zijn toegekend aan iemand die een gedicht van Toon Hermans heeft ingezonden, onder andere titel. Fens beweert tenslotte dat hij levenslang gelukkig zou zijn wanneer een Servo-Kroatische gedetineerde zijn stukje zou overschrijven en onder pseudoniem uitgeven. Ik niet; wel hoop ik genoeg voorkennis te hebben gekweekt bij ‘de lezer’ die eerlang begint aan Flip Flipsens debuut Een bad van bidden of aan Een hemel voor de bozen door W.F. Hermans. |
|