| |
| |
| |
foto & copyright: Klaas Koppe
Joost Zwagerman
| |
| |
| |
Recensies
Is er liefde buiten de metafoor?
Joost Zwagerman De houdgreep
De Arbeiderspers
168 p. f 28,50
In de boekenbijlage van Vrij Nederland van 20 september 1986 stond een interview met drie debutanten, getiteld: ‘Aan de wieg van het schrijverschap’. De drie debutanten zijn: Joost Zwagerman, Gerrit Grobben en Rein van der Wiel. Joost Zwagerman springt er in dit interview uit als verreweg de jongste (hij is tweeëntwintig jaar) èn de meest ambitieuze van de drie. Hij heeft goed kennis genomen van wat er zich zoal afspeelt in de nederlandse literatuur (‘de literaire verzuiling’), en schroomt niet zijn eigen positie daarbinnen aan te geven. Zo kan hij er niet omheen zich bezig te houden met de ‘frictie tussen werkelijkheid en verbeelding’, wetende dat dat nu eenmaal een ‘hot item’ is in de vaderlandse letteren. In het interview zegt hij daarover: ‘Ik heb dat op mijn manier verwerkt en wel zodanig, dat ik romanpersonages heb gecreëerd die er achterkomen dat ze niet kunnen leven zoder dat ze een vergelijking, een metafoor nodig hebben. Ik wil anno nu aansluiten op wat er aan de hand is binnen de literatuur en eigenlijk het hele maatschappelijke bestel. Dat heb ik proberen te bereiken met mijn roman De houdgreep. Een ander belangrijk doel dat mij voor ogen stond, was dat er op een zo goed mogelijke manier een meisje als hoofdpersoon in mijn boek voor moest komen. Want ik irriteerde me mateloos aan vrouwen die in de literatuur door mannen worden geportretteerd.’
Nu, Zwagerman niet alleen! En inderdaad is er in zijn boek eindelijk eens een echt leuk meisje aan het woord, al is zij niet de enige hoofdpersoon, maar een van de twéé hoofdpersonen. Het gezichtspunt wisselt ongeveer per hoofdstukje tussen de jongen Ingmar Booy en het meisje Adriënne, beiden omstreeks twintig jaar oud. Adriënne is au pair in Londen. Zij ontmoet Ingmar Booy op een zomerse zondagmiddag bij ‘speakers' corner’, in het beroemde Hyde Park. Zij neemt een foto van hem als hij de zondagskrant staat te lezen en hij spreekt haar vervolgens aan in het Nederlands. Ze gaan samen naar de kermis. In het spookhuis gebeurt er iets waardoor ze later dat spookhuis altijd als hun feitelijke plaats van samenkomst zullen blijven zien. Daarna groeit er tussen hen een doelloze, belangeloze en ambitieloze liefde, die het zonder vergelijkingen en metaforen kan stellen. Maar: niet voor niets is ‘de macht der metaforen’ thema van het boek, en niet voor niets ook heet het boek De houdgreep, wat verwijst naar de woorden van de cursusleider fotografie (Adriënne volgt een cursus fotografie), namelijk dat een goede fotograaf de werkelijkheid in de houdgreep dient te nemen, en dat elke goede foto een metafoor is.
Een stukje van de plot: Ingmar Booy logeert een poosje bij zijn oudere broer Siewald, succesvol maker van pretentieuze videoclips. Siewald wordt de grote spelbreker. Omdat hij de doelloze, van nut verstoken liefde van de twee hoofdpersonen als een soort aantijging aan zijn persoonlijke carrière beschouwt, betrekt hij hen bij het maken van zijn nieuwste videoclip, ja hij geeft hen zelfs zomaar de hoofdrol! Het wordt de zomer van de zondagskrant, het spookhuis en de videoclip. Maar Adriënne krijgt nachtmerries. Haar grootste angst is de angst om verminkt te worden; wat heeft die te maken met de opnames van de videoclip? Zullen zij en Ingmar Booy nu werkelijkheid worden? Ze spelen twee weken lang hun liefde voor de camera's, in een videoclip die over de orgonentheorie van Wilhelm Reich zal gaan, en Adriënne droomt elke nacht dezelfde droom... De anti-climax volgt wanneer zij beiden, gescheiden van elkaar, de eerste uitzending van de clip op de televisie zien, en zich opgelicht weten.
Joost Zwagerman heeft een lichte, gemakkelijke stijl, die niettemin zeer precies is in de formuleringen. Hij heeft tot zijn beide hoofdpersonen een vertederende afstand en verbindt hun verliefdheid met zeer frisse metaforen, die als musische motieven door het gehele boek heen een subtiel herhalingspatroon weven. Het schilderij The Pool of London dat op een middag in de Tate-gallery wordt bekeken (tevens afgebeeld op de omslag van het boek), toont Londen als ‘kinderbadje’, en dat is ongeveer hoe Ingmar Booy deze stad ervaart, sinds zijn wandelingen met Adriënne. Hun gesprekken worden, om in dezefde sfeer te blijven, vergeleken met een ‘zachte, malle hangmat’, en de inhoudsloze liefdesbrieven, geschreven na Ingmars vertrek, worden een ‘roulerend relikwie’ genoemd. Deze fetisjen, die Zwagerman als concrete en aanschouwelijke beelden steeds opnieuw in de tekst laat opduiken, geven de poëtische struktuur
| |
| |
aan het boek. Het wordt langzamerhand duidelijk hoe de twee dolenden niet ontkomen aan de macht der metaforen, maar dat geeft geen gedesillusioneerd einde aan het boek; integendeel, het einde is open, en heel ontroerend. Ik verklap niks!
Mirjam van Teeseling
| |
Multatuli heeft altijd gelijk
Er is niets poëtischer dan de waarheid; schrijvers over Multatuli
Uitgeverij Contact
157 p. f 9,90
Het Multatulijaar 1987 begint officieel op zaterdag 14 februari met een nationale herdenking in de Nieuwe kerk te Amsterdam. Sprekers zijn P. Spigt, G.A. van Oorschot en J. Wolkers.
Verder zijn aangekondigd: een bibliografie, twee bibliografieën (éen van Hugo Brandt Corstius, die al verklaard heeft zijn boek in 1987 niet af te krijgen, en éen van de grote onbekende Wim Boxtel), een aantal nieuwe tekstedities (waarvan éen in China en éen in Cuba), een studie, een encyclopedie, een bloemlezing voor middelbare scholieren, een aantal themanummers van tijdschriften, een voordrachtenreeks van Jules Croiset, 3 toneelstukken, 2 musicals (waarvan éen gemaakt door de vooraanstaande Multatuliaan Jos Brink), een opera (van Konrad Böhmer), 5 tentoonstellingen (waarvan éen aan de universiteit van Indonesië en éen in Ingelheim), radioprogramma's, een televisiedocumentaire, een gedenkpenning, een congres en nog zo het een en ander.
Er is alle reden voor om deze stortvloed van activiteiten met de nodige argwaan tegemoet te zien. Het is nog maar de vraag in hoeverre men werkelijk wil proberen om het begrip te vergroten in wat Multatuli geschreven heeft (‘Ik wil gelezen worden!’), en hem niet alsnog probeert in te spannen voor het eigen karretje.
Zo wordt in februari in de Westerkerk te Amsterdam een dienst gehouden ‘waarin speciale aandacht geschonken zal worden aan de bijdragen van Multatuli rond het debat over de godsdienst.’ Een dienst! Dat belooft interessant te worden, al neem ik niet aan dat de dominee voor zal gaan in het ‘Gebed van den onwetende’.
Na het verschijnen van Max Havelaar kreeg Multatuli nogal wat reacties van dominees die zich kennelijk aangesproken voelden door de manier waarop dominee Wawelaar ten tonele was gevoerd. Deze wilden wel eens met hem praten ‘juist om de goede zaak die gij voorstaat’. Ongetwijfeld beschouwden ze hem als een goedbedoelende ‘onwetende’ die het licht nog niet had gezien. Multatuli, die gedurende zijn gehele schrijversloopbaan alle bekende en onbekende retorische middelen gebruikte om de steun van anderen te krijgen, kwam hen aanvankelijk zo ver mogelijk tegemoet:
‘Neen, ik sta niet verre van u! Want al geloof ik niet, ik wenste, als gy, te kunnen geloven wat ik hoop!
Al in 1865 toonde hij berouw:
‘(...) dat ik een ogenblik geloven kon, van Christenen hulp te zullen ontvangen in myn heilige taak, is een bewijs te-meer van Havelaars verregaande onnozelheid.
Zodra de Christenen inzagen dat myn streven slechts menselykheid en recht ten doel had, en dat er niets te winnen viel voor hun geloof, hebben ze my alleen gelaten (...)’
Er valt wel wat te zeggen over de (gecompliceerde) relatie van Multatuli tot het Christendom; het zou echter wel bitter zijn als de honderdjarige dode alsnog als de verloren zoon zou worden binnengehaald.
Bij uitgeverij Contact is al in 1986 een boekje verschenen onder de titel ‘Er is niets poëtischer dan de waarheid. Schrij- | |
| |
vers over Multatuli’. Met de opbrengsten van dit boekje wordt het standbeeld van Multatuli betaald, dat op 16 mei a.s. in Amsterdam wordt onthuld. Samensteller Ivan Wolffers verzocht honderd auteurs ‘op te schrijven wat hun eerste contact met het werk van Multatuli was en wat dat verder in hun werk heeft betekend.’
Niet veel, kennelijk, want slechts 28 schrijvers hebben een bijdrage gestuurd (waarvan twee al eerder waren gepubliceerd), en géen van de auteurs weet een nieuwe, verrassende kijk op Multatuli te geven. De enige wiens bijdrage een meer dan oppervlakkige omgang met de teksten van Multatuli verraadt is Kees Fens, maar Fens is dan ook eerder een lezer dan een schrijver.
Het is opvallend dat in een groot aantal bijdragen aan deze bundel al dan niet verhuld de mening wordt verkondigd die Ger Verrips legt in de mond van zijn streng gereformeerde leraar Nederlands: Multatuli is weliswaar een groot stilist, maar verder een ‘ijdel, aanstellerig warhoofd (...), een praatjesmaker met een uiterst afkeurenswaardige levenswandel, die nergens iets van terecht had gebracht en er een veel te hoge dunk over zichzelf op na hield - begaafd maar bovenal onbetrouwbaar.’
Hans Vervoort bewondert Multatuli omdat hij ‘met de taal deed wat hij wilde’, ‘al werd hij me nooit echt sympathiek’. Marion Bloem schrijft: ‘Ik walg van de zelfingenomenheid van de schrijver’, maar toont wel - ook in de structuur van haar eigen verhaal - ‘ontzag voor de vorm’.
Dick Hillenius vindt ‘Multatuli, de naam alleen al, (...) zo onsympathiek ijdel, hypocriet, betweterig dat ik niet meer aan bewonderen toekom’. ‘Alleen dat korte moment van de slottirade (van Max Havelaar, PvdL), de omslag van stemming als in muziek’ heeft enige invloed op hem gehad, maar dit leeft nog slechts in zijn herinnering omdat, zo stelt Hillenius ons gerust, hij ‘later niet verder verleid werd door zijn andere schrijverij.’
Maarten 't Hart heeft het grondiger aangepakt. Hij verklaart in zijn bijdrage aan de bundel de zestien delen van het verzameld werk ‘alle geduldig stuk voor stuk gelezen’ te hebben, en is tot de conclusie gekomen dat de algemene bewondering voor deze schrijver ‘volkomen misplaatst’ is. Waarom? Welnu, Multatuli kon weliswaar polemiseren als geen ander maar zijn teksten zien ‘zwart’ van de gallicismen en ‘gesteld al dat Multatuli zo goed schreef (...), sinds wanneer is goed schrijven een vrijbrief voor schurkenstreken, voor overspel, voor flessentrekkerij, voor oplichterij, voor weerzinwekkende snoeverij? Welke Nederlandse schrijver heeft ooit zijn vrouw zo slecht behandeld als Multatuli zijn Tine?’
Afgezien van het oneigenlijke karakter van dit argument (heeft ooit iemand beweerd dat goed schrijven een vrijbrief is voor wat dan ook?), trof mij onmiddellijk de frappante overeenkomst met de ingezonden brieven van de godvrezende leden van de familie Kappelman, zoals Multatuli die in zijn Minnebrieven incorporeerde:
‘Weledele heer!
Gy zyt een ellendeling! Ik heb de dochters van myn broeder, voor u gewaarschuwd, en haar gezegd, dat gy een dief zyt, een echtbreker, een falsasis, een dronkaard, een vrouwenbeul en een gek!... En dat gy geld hebt, ja, dat heb ik ook gezegd (...) En dat gy alle meisjes verleidt en dat gy... kortom gy zyt een ellendeling, en ik ben uw dienaar, enz.’
Ik heb nog even overwogen of 't Hart zich hier misschien bewust van was, en zijn bijdrage gelezen moet worden als een emulatio op de brieven van de ‘Kappellieden’, maar helaas, bij hem is nergens een spoor van ironie te vinden. En mogen we 't Hart eigenlijk wel vragen dat hij na het ‘geduldig stuk voor stuk lezen’ van zestien delen Multatuli zich nog de tekst van deel twee weet te herinneren?
‘Gy komt my voor als de dief die zich zou willen ontschuldigen door de bewering dat de publieke aanklager een lelyke pruik draagt’, zegt Mulatuli tegen Kappelman, maar 't Hart wil over de aanklacht ook nog wel iets kwijt: Multatuli's pennestrijd komt niet voort uit mededogen met de mishandelde Javaan, maar slechts uit wrok en grootdoenerij. De zaak Lebak wordt als volgt afgedaan: ‘Bedenk wel dat hij in die twee jaar grootmoedig andermans geld erdoor joeg en uiteindelijk wel terug moest en daarover zo verontwaardigd was dat hij de eerste de beste kans greep om amok te maken.’
Ik heb het verwijt van Multatuli's ‘verwaandheid’ en ‘gelijkhebberigheid’ altijd wat vreemd gevonden. Zijn oeuvre is - zoals misschien het oeuvre van iedere grote schrijver - éen groot pleidooi voor het eigen gelijk, en als er éen calvinistische deugd was die hij daarbij kon missen was het wel nederigheid. Multatuli schreef zelf: ‘Het hoofd-ingrediënt van schrijven of spreken is verwaandheid’. Hij stond er
| |
| |
op dat alles wat hij schreef ‘waar’ was, ook zijn fictie (‘wat verdichtsel is in het byzonder, wordt waarheid in het algemeen’), en nodigde iedereen uit het tegendeel te bewijzen.
De filosofietjes die hij in zijn Ideeënbundels verkondigt over het begrip ‘waarheid’ mogen in 1987 naief en achterhaald overkomen, maar daar staat tegenover dat zijn principieel kwetsbare opstelling en voortdurende commentaar en correctie op eigen werk verrassend modern klinken.
Ook zijn wantrouwen tegenover ieder (politiek, religieus, filosofisch) denksysteem maakt Multatuli tot een anachronisme in zijn eigen tijd. Naar aanleiding van Het gebed von den onwetende schreef hij: ‘Men zoeke vooral in dit stukje geen dogmatiek, geen openbaring van meningen. Het is een schets van de aandoeningen die den oprechten waarheidszoeker heen-en-weer slingeren en martelen, gedurende den stryd die hy te voeren heeft met de wereld en... zichzelf.’
Dankzij de virtuoze manier waarop hij de lezer weet te manipuleren - met behulp van ironisch werkende stijlfiguren, paradoxen, redeneringen, het omdraaien van redeneringen, herhalingen, terzijdes - ben ik nu nog steeds vatbaar voor zijn ‘aandoeningen’, ook als hij politieke kwesties behandelt die al lange verleden tijd zijn.
Bij de auteurs van dit boekje is weinig van dit laatste te bespeuren, tenzij misschien bij W.F. Hermans, die suggereert om het standbeeld van Multatuli op het Thorbeckeplein te plaatsen: ‘Wat zou het heerlijk zijn, bedacht ik, als een even groot standbeeld van de Man van Lebak hier kon worden neergezet, iets schuin achter Thorbecke, gewapend met een ferme “klewang” en duidelijk van zins de zuinige liberale kromschrijver de schedel te kloven!’
Er zijn nog wel een paar aardige bijdragen over wat Multatuli heeft betekend in het (koloniale) verleden (F. Springer, Pramoedya Ananta Toer, Rudolf Ceel), maar daar houdt het wel ongeveer mee op.
Elders in dit nummer van VOOYS breekt Elrud Ibsch een lans voor de receptie-estetica, onder andere vanuit de overweging dat het interessant kan zijn om te zien hoe een literaire tekst in andere tijden dan zijn ontstaanstijd geleefd heeft. Degene die ooit het boekje ‘Er is niets poëtischer dan de waarheid’ als uitgangspunt wil nemen voor een onderzoek naar de receptie van Multatuli in 1987, zal de moed wel spoedig verliezen. Multatuli's boeken zelf zijn oneindig veel interessanter.
Paul van der Lecq
| |
| |
| |
Waar het hart vol van is: dichter en lezer
Willem Wilmink Waar het hart vol van is Willem Wilminks schriftelijke cursus dichten
Van Holkema & Warendorf, 1985
f 19,90
Van een vriend kreeg ik Waar het hart vol van is, ‘Willem Wilminks schriftelijke cursus dichten’. Ik sloeg het open en las als eerste ‘ik schrijf gedichten als dunne bomen’, een gedicht van Jan Arends; messcherp. Nooit in minder woorden de onmacht naar de ander uitgedrukt gezien.
In het eerste jaar hadden we geleerd dat het gedicht eigenlijk niks met de dichter te maken had. Een Engelse literatuurcriticus werd eens ouderwets genoemd omdat hij vond dat het werk van een auteur diens stèm was. Zo'n misverstand van de man!
Wilmink laat geen twijfel bestaan en schrijft: ‘soms is er een heel mensenleven / in enk'le regels neergeschreven’, twee regels uit het speciaal voor dit boek gemaakte vers, dat, als een soort rijmend exordium aan de lezer, op de achterkant staat afgedrukt. Ieder hoofdstuk opnieuw laat Wilmink zien dat het gedicht de dichter en de lezer toebehoort, nooit autonoom is. ‘De these lijkt mij verdedigbaar, dat alleen slechte kunstwerken, mislukte gedichten bijvoorbeeld, autonoom zijn in de meest strikte zin: ze verwijzen alleen naar zichzelf. Ze centreren niet, zoals een goed gedicht doet, een hele wereld rondom zich’, schreef Fens in de Volkskrant van 30 mei. Dat is precies wat Wilmink probeert: laten zien hoe het gedicht zich beweegt in de handen van de lezer en een wereld naar zich toetrekt.
In zijn inleiding en de eerste twee hoofdstukken neemt Wilmink een aantal misverstanden voor zijn lezerspubliek (een publiek van jonge en oude leken; de stukjes verschenen eerder in De Blauw Geruite Kiel in Vrij Nederland) weg door bij voorbeeld in te gaan op de bekende klacht dat het ‘gewroet’ in het gedicht naar de bedoeling van de dichter het gedicht kapot maakt. Wilmink legt zijn jonge lezers zonder omhaal, ik zou zeggen: ‘duidelijk zakelijk krachtig en kort’ (Emmens), uit: ‘op den duur wil je meer weten van de dingen waar je van houdt. Er komt een tijd dat het weten je gevoelens kan verrijken, dat je je meisje niet alleen meer wilt aanbidden, maar ook begrijpen.’ Op de vraag of je gedichten dan móet interpreteren, laat Wilmink zien dat we ‘gewoonweg niet anders kunnen dan interpreteren, dat wil zeggen: betekenis geven.’
Het is juist leuk, zegt hij verder, als je met iemand anders van interpretatie verschilt, ‘als je maar niet met iemand zit die uit hoofde van zijn functie gelijk moet hebben’, maar het is wel oppassen met betekenis geven, want ‘waar het hart vol van is, daar loopt je interpretatie van over’ en alleen daarmee kom je er niet. In het stukje ‘Wat moet je weten om gedichten te begrijpen’ legt Wilmink daarom uit dat je een bepaalde kennis en ervaring van de wereld moet hebben voordat gedichten je echt duidelijk worden. Hij werkt vervolgens met zijn cursus steeds verder naar binnen, naar het gedicht toe, en laat met voorbeelden uit de praktijk van het dagelijks leven zien, wat er in gedichten ‘gebeurt’. Over de droom in het gedicht bij voorbeeld: ‘Om die sfeer op te roepen, moet een dichter meer doen dan alleen zijn droom noteren. Net als wanneer je anderen een griezelige droom wilt laten meebeleven: alleen maar vertellen wat je gedroomd hebt is dan niet genoeg.’
Heel fraai zijn Wilminks opmerkingen over de aanwezigheid van de dichter in gedichten die geschreven zijn vanuit het perspectief van een kind. Zo schrijft hij dat Annie M.C. Schmidt in de ballade over Dikkertje Dap (Wilmink neemt poëzie breed) een fout heeft gemaakt met de regel ‘Ik kan mooie poppetjes tekenen’. Wilmink zegt hierover: ‘dat Dikkertje het heeft over “poppetjes tekenen”, wil er bij mij niet in: volwassenen kunnen in die tekeningen poppetjes zien, (...) maar voor een kind zijn daar echte mensen afgebeeld’.
Wie gedichten wil lezen moet meedichten, moet zich verdiepen in wie waarover spreekt, op welke wijze, en waarom zo. Als Achterberg schrijft: ‘Ze worden hier begraven met een haast / alsof de dood hen op de hielen zit’, hanteert hij met opzet de dubbelzinnigheid van de verwijzing van ‘ze’ en ‘hen’, want, zegt Wilmink, ‘de dood zit natuurlijk niet de doden op de hielen, maar juist de levenden’. En als J.C. Bloem in plaats van ‘doodgegaan’ ‘dood geworden’ gebruikt in
| |
| |
een gedicht over iemand die zelfmoord pleegt, verklaart Wilmink daarover: ‘alsof het net zoiets is als ziek worden of hardhorend worden: alsof je hoe langer hoe doder zou kunnen worden’. Door in te gaan op dit soort ‘expres gemaakte fouten’, zoals Wilmink ze noemt, benadrukt hij dat poëzie een bijzonder leesgebruik vraagt.
Wilmink noemt zijn boek een ‘schriftelijke cursus dichten’ en geeft daarmee te kennen dat het gedicht niet bestaat zonder lezer, dat de lezer uiteindelijk zelf de tekst ‘dicht’. Iemand als Oversteegen stelt zich de vraag ‘of er überhaupt wel sprake is van “teksteigenschappen”, al dan niet subjektief waargenomen, dan wel louter van lezershoudingen’ (in: Anastasio en de schaal van Richter, p. 24). En Fens zegt over lezen en interpreteren: ‘Elke interpretatie (...) is de - voorlopige - ordening van de bijgedachten (...) alleen de ervaring van de mogelijkheid tot die bijgedachten maakt de bekoring van het lezen van bijvoorbeeld poëzie uit, of die bijgedachten nu wetenschappelijk zijn (...) of religieus (...) of puur persoonlijk’ (de Volkskrant, 30 mei).
Op een eigen en eenvoudige manier maakt Wilmink duidelijk, dat het gaat om een voortdurende wisselwerking tussen de tekst van de dichter en de eigen lezing. Hij betrekt daarbij literaire termen als betekenis en interpretatie, stijl en compositie op een beeldende en leuke manier zonder te simplificeren.
Over Paul Celan las ik dat hem gevraagd was een bijdrage te leveren aan een boekje met als titel Mein Gedicht ist mein Messer, waarin schrijvers hun visie op het schrijverschap formuleerden. Celan schreef de redacteur ervan dat hij moeite had met het gegeven: hij vond het gedicht geen mes. Voor Celan was het gedicht veeleer een ontmoetingsplaats. Hij schreef daarover eens: ‘het gedicht staat in het geheim van de ontmoeting. Het heeft een partner, een “tegenover” nodig. Het zoekt hem op, het spreekt zich tegenover hem uit.’ (De Gids, nr.3, 1986, p.218 en 221) Arends schreef een messcherp gedicht over de onmacht van die ontmoeting. Waar het hart vol van is. Een bijzonder boek.
Petra Quaedvlieg
* Wilmink ontving voor dit boek de gouden griffel. Al eerder verscheen een schriftelijke cursus dichten van hem onder de titel Koen, maak je mijn schoen?
| |
Taalkunde voor iedereen
De literatuurkrant Taal
Bulkboek / Uitg. Ansink
64 p. f 6,50
Het probleem met taal is, dat iedereen er verstand van heeft. Ik zal uitleggen wat ik daarmee bedoel. Lang geleden studeerde ik scheikunde, dat is zo'n vak waar niemand verstand van heeft, en dat mensen ontzag inboezemt als je dat wel hebt, ja sterker, als je het nog studeert ook. Dan ben je een soort alchemist, die zwarte kunst bedrijft, en eens de wereld zal redden, of vernietigen, wat bijna hetzelfde is, zo wij weten. Als ik in die hoedanigheid, van chemie-student dus, zou hebben beweerd dat de chemische naam van soda ‘kaliumcarbonaat’ is, en van alcohol ‘ethanal’, zou men mij geloofd hebben, ook zij die vroeger op school een 8 voor scheikunde hadden, en zich nog vaag menen te herinneren dat het ‘natriumcarbonaat’ was, en ‘ethanol’. Ze hebben gelijk natuurlijk, ik zei maar wat, maar men zou mij toch geloofd hebben, want ik ‘had er verstand van’.
Met taal is dat anders, daar heeft iedereen verstand van. Dus als ik nu op een feestje of bij een andere gelegenheid waar het gezellig is, terloops laat vallen dat wat mij betreft taai-taai het gekste nederlandse woord is dat ik ken (voor wie het niet ziet: een nomen gevormd uit twee identieke adjectieven, met fraseklemtoon, (dat is achteraan)), kijkt men mij verbaasd aan. Dat woord is toch helemaal niet gek? Bovendien, iedereen kent het. Ik begin dan meestal maar niet meer over durfal en schreeuwlelijk.
Dit probleem doet zich in versterkte mate voor bij taalkundigen. Die slagen er om een of andere reden maar niet in uit te leggen waar ze zoal de hele dag mee bezig zijn. Als je iemand vertelt dat de taalkunde je vak is, wordt je meestal een goed-fout-vraag gesteld, in de vorm van ‘Is het nu de enige of de enigste?’ of zo, en als je dan antwoord: ‘Het hangt ervan
| |
| |
af of je “de leukste” bedoelt of “geen ander dan”,’ dan is de reactie dikwijls een vertwijfeld wijzen naar het voorhoofd, of het herhalen van de vraag, die je blijkbaar niet begrepen hebt. Ook wordt een taalkundige tevergeefs ingeroepen bij netelige spellingskwesties, hetgeen leidt tot vragen als: ‘Waarom is fabricage met een c en fabrikant met een k?’, of erger nog: ‘Hoe schrijf je racete in Jan racete de hoek om?’. En als je er dan geen antwoord op hebt, wordt al meteen sterk in twijfel getrokken of je echt wel bent wat je zegt dat je bent.
Er zit dan niets anders op, uit te leggen wat je dan wel doet, als taalkundige, en gaandeweg het verhaal zie je de wenkbrouwen fronsen. Gaan daar mijn dure belastingcenten aan op? Nee, taalkunde wordt over het algemeen gezien als een geraffineerde dekmantel om stiekum niets te doen van andermans centen.
Elders in dit nummer van VOOYS is een stukje (sorry Arie) van Johan Kerstens te vinden, waarin aandacht wordt besteed aan dit probleem (op alchemistische wijze zelfs).
Stel nu, dat je in de gelegenheid wordt gesteld om het probleem bij de wortel aan te pakken, door bij voorbeeld aan zo'n 70.000 middelbare scholieren uit te leggen waar taalkunde dan wel over gaat, en hoe leuk het kan zijn als je je even in de aard van de vraagstelling wilt verdiepen. Dat zou een unieke gelegenheid zijn, natuurlijk. En die gelegenheid kregen de makers van de Literatuurkrant Taal.
Zo'n Literatuurkrant is een gratis bijlage van het door veel middelbare scholieren gelezen Bulkboek. Na het enorme succes van de Literatuurkrant over Middeleeuwen, leek het Det Paulissen, Arie Sturm en Wim Zonneveld een goed idee iets dergelijks ook eens te maken over taal en taalkunde. Ze hebben het geweten. Om te beginnen is er het eeuwenoude probleem van de kopij; of iedereen die je aanschrijft reageert, en dan heb je veel te veel, of niemand reageert, en dan moet je de hele krant zelf volschrijven. Het eerste bleek het geval te zijn en toen dat probleem was overwonnen (verdomd pijnlijke telefoontjes) begon het tweede probleem, dat even oud is: de strijd met zetters en de uitgever. Wat jij nu juist een schitterend stuk vond, vinden zij onleesbaar, buiten de orde, of irrelevant. Toen ook dat probleem was overwonnen (verdomd ergerlijke telefoontjes, opnieuw uitleggen waar taalkunde over gaat, zorgen dat je geen ruzie krijgt (zie opnieuw het stukje van Johan Kerstens)), kwam uiteindelijk het derde probleem: toen het langverwachte drukwerk eenmaal verschenen was, bleken er foutjes in geslopen, dingen vergeten of opzettelijk niet opgenomen, en de meest vreemde illustraties en foto's te zijn gekozen. Zo gaat het altijd in de grafische wereld, maar het is wel vervelend voor de gastredactie natuurlijk.
Toen Arie Sturm de Literatuurkrant eind vorig jaar feestelijk ten doop hield, keek hij zichtbaar opgelucht dat het karwei geklaard was. En terecht, want het resultaat is alleszins de moeite waard. Natuurlijk, het was allemaal nog mooier geweest als die hinderlijke foutjes er niet ingezeten hadden, en geen bijdragen waren geweigerd, maar in het leven kan men nu eenmaal niet alles hebben, en zoals Sturm fijntjes opmerkte: er is als het er op aankomt niemand die het merkt, men blijkt blindelings over een hinderlijke zetfout in zijn (Sturms) eigen stukje heen te lezen.
Bovendien stijgen de voordelen, de propaganda voor taalkunde als leuk vak, er verre boven uit, dus niet getreurd over gemorste melk, om eens een engelse uitdrukking in het nederlands ‘over te zetten’.
En het resultaat mag er wezen. Genoeg in de 64 dichtbedrukte pagina's voor vele uren lol, voor elk wat wils, want alle filosofieën en disciplines van de taalkunde komen aan bod, en heel veel dingen ook die de meer gestudeerde lezertjes zelf nog niet wisten, of waar ze niet eerder bij hadden stilgestaan. Kortom: heel veel leesvoer door de opletters op letters onder ons.
Het zou te ver voeren ook maar een gedeelte van de inhoud te behandelen. Ik zal dus met pijn in het hart een summiere keuze moeten maken.
Om te beginnen iets dat met het jeugdjournaal te maken heeft. Ik kijk daar graag naar, en let dan vooral op hoe de geïnterviewde hoogwaardigheidsbekleders beginnen te stotteren als ineens van ze verwacht wordt dat ze begrijpelijk nederlands moeten spreken, en zich dus niet langer kunnen verschuilen achter het rustgevende vakjargon. Om over de heren wetenschappers nog maar te zwijgen, die toch al nooit hoeven uit te leggen waar ze mee bezig zijn (zolang ze tenminste niet met taalkunde bezig zijn). Zo kan je dan als kijker naar dat jeugdjournaal Lubbers betrappen op ‘de centjes die iedereen thuis in zijn portemonnee heeft’, als hij het Nationaal Inkomen bedoelt, en een mij onbekende man in een witte jas op ‘kleine beestjes waar je ziek van kunt
| |
| |
worden’ als hij bacteriën bedoelt.
Dat probleem heeft de taalkundige ook, als hij de middelbare scholier toespreekt. Wat doen we bij voorbeeld als we willen uitleggen dat er in de nederlandse morfologie een principe werzaam is dat we de Rignthand Head Rule noemen? Battus heeft dat al eens ‘verdietst’ tot de ‘rechterhand hoofd-regel’. Mieke Trommelen wordt in haar stukje ook met een dergelijk probleem geconfronteerd, en maakt er de ‘De Rechterkant wint-regel’ van. Niet dat ik een beter voorstel heb, maar het maakt het probleem wel pijnlijk duidelijk. Het stukje zelf is trouwens zeer leesbaar, daar niet van.
En om nu maar meteen bij Battus te blijven, zijn bijdragen zijn natuurlijk uniek, het is alleen jammer dat ze uit de Opperlandse Bijbel zijn overgenomen, hoewel, ik heb me laten vertellen dat die door middelbare scholieren nauwelijks gelezen wordt, dus misschien is het zo erg nog niet. De keuze is in ieder geval goed te noemen. Het klassieke stuk over pijpetuitjes, kadetjes en pilslikkers staat er gelukkig in, want de kwakzalverij in de nederlandse taalkunde is nog steeds zeer levend. Ik las laatst nog een stukje over een leraar Nederlands (nota bene) die thuis in zijn vrije tijd, helemaal alleen, en dan ook niet gehinderd door enige kennis van zaken, op zijn homecomputer een programma had ontworpen dat foutloos woorden kon afbreken. Echt waar! Hij had het immers zelf getest in zijn woonplaats, en het werkte. En dan te bedenken dat hij ‘geeneens geen taalkundige is,’ en dat men hem nergens wilde hebben als wetenschappelijk onderzoeker, ‘omdat ze denken dat een eenvoudige leraar Nederlands nergens verstand van heeft’. Tja... Het meest verbijsterende was nog, dat die man een baan aangeboden kreeg bij een grote computerfabrikant (met een k) die bezig was een vertaalcomputer te maken. We zijn dus gewaarschuwd. (Mijn buurman werkt al jaren aan een perpetuum mobile, maar hij wordt tenminste nog in het openbaar uitgelachen, op straat hoofdschuddend nagewezen en door de schooljeugd gepest, zoals dat hoort.)
Zie daar het nut van zo'n stukje als dat van Battus. Misschien helpt het de adspirant-taalkundigen op de middelbare school van ingesleten misvattingen over taal af, misvattingen die, zo weten we, vaak van de zijde van de docent nog worden versterkt.
In het voorbijgaan is meteen een ander probleem behandeld: het feit dat men op de middelbare school vaak niet te weten komt dat het studeren van Nederlands nog veel meer is dan Literatuur en opstel & samenvatting. Zie daar opnieuw het nut van zoiets als de Literatuurkrant Taal.
Een klein minpuntje. Het is jammer dat het midden van de taalkrant wordt ontsierd door kruiswoordraadsels, (met prijzen!) waarvan niet goed duidelijk wordt dat de gastredactie daarvoor niet verantwoordelijk is.
De eindconclusie moet luiden dat wij ons allen naar de ‘goede’ boekhandel dienen te haasten, want op is op. En ligt de Literatuurkrant Taal daar niet, dan gewoon blijven zeuren.
Kees-Jan Backhuys
|
|