| |
| |
| |
Vandaar
op de wijze van: ‘Oom Jan leert zijn neefje schaken’
Johan Kerstens
Probeer eens aan je zus of een neef uit te leggen waar taalkunde over gaat, en je staat al gauw met je mond vol tanden. Ze begrijpen je niet, of ze begrijpen je verkeerd, en hoe meer je je best doet, hoe minder je er zelf van blijkt te begrijpen. En voor je het weet heb je ruzie.
Kan het anders? Natuurlijk, dacht ik. Er zou een speciale taalkrant uitkomen, als bijlage bij een bulkboek. Zo zou men de schooljeugd kunnen uitleggen waar taalkunde over gaat. Mij werd gevraagd een stukje te maken over een syntactisch onderwerp. Ik schreef het stukje dat hieronder staat. Zo moet je dat doen, dacht ik, maar het stukje werd niet geplaatst. Ik heb maar niet gevraagd waarom niet, want voor je het weet heb je ruzie.
Kan het dan echt niet, uitleggen waar taalkunde over gaat?
Jane, mijn nicht uit Amerika, leert Nederlands. Geregeld komt ze langs om haar beklag te doen. Zo ook vanmorgen. ‘Wat is dat toch een ingewikkelde taal, dat Nederlands,’ begint ze. ‘Hoezo?’ vraag ik. ‘Nou,’ zegt ze, ‘als je in het Engels wilt zeggen dat je erover zal denken, dan kun je zeggen I will think about it. Maar in het Nederlands kan dat niet.’ ‘Hoezo?’ zeg ik weer, ‘je kunt toch zeggen dat je er over zal denken? Je zei het net zelf?’ ‘Ja, maar ik bedoel, ‘verduidelijkte ze, ‘dat je niet kan zeggen ik zal over het denken. Je kan wel ik zie het kind afkorten tot ik zie het, maar je kan niet ik kijk naar het kind afkorten tot ik kijk naar het. Je moet dan zeggen ik kijk er naar. Begrijp je? Dat is toch niet normaal? Wij zeggen toch ook niet I looked there at?’
‘Nee, maar jullie dragen wel Bermuda shorts,’ kon ik niet nalaten op te merken. ‘Wat heeft dat er mee te maken?’ vroeg Jane, die er echt niet uitzag in haar Bermuda shorts. Omdat ik dat op dat moment nog niet wist, zei ik maar gauw: ‘Weet je wat, we vragen het oom Jan. Die is taalkundige, die weet het vast’.
‘Tja,’ zei oom Jan toen we hem het probleem hadden voorgelegd. Hij verviel tot een peinzend zwijgen. ‘Wisten jullie trouwens,’ zei hij na enige tijd, ‘dat het in het Engels zo'n 800 jaar geleden precies zo toeging als in het Nederlands? Maar het Engels is veranderd.’ Hij zweeg weer. Toen haalde hij diep adem en begon: ‘Weten jullie wat een voorzetsel is?’ ‘Zijn dat geen woordjes als in, op en uit en dergelijke?’ opperde ik voorzichtig. ‘Precies,’ zei oom Jan, ‘en werkwoorden, weet je wat dat zijn?’ ‘Eh,’ zei ik. ‘Lopen, zien en kijken,’ zei Jane, ‘dat zijn werkwoorden.’ Oom Jan knikte. ‘En naamwoorden?’ vervolgde hij. Nu liet ook Jane het afweten. ‘Naamwoorden,’ zei oom Jan, ‘dat zijn woorden als Jane en Johan. Het woord zegt het al, nietwaar?’ Jane en ik knikten. ‘Het zal wel,’ dacht ik. ‘Goed,’ ging oom Jan verder, ‘en wat weten jullie van scheikunde?’ ‘Scheikunde,’ vroeg ik verbaasd, ‘wat heeft dat er mee te maken?’ ‘Dat
| |
| |
zal ik jullie zo uitleggen,’ zei oom Jan, ‘maar de vraag is, wat weet je ervan?’ ‘Nou,’ zei Jane, ‘Scheikunde is dat je stoffen bij elkaar doet, en dan wordt het iets anders. Water bij voorbeeld, dat is waterstof en nog iets, kom hoe heet het.’
‘Zuurstof,’ zei oom Jan, en toen stak hij van wal. ‘Kijk, als je van water zegt dat het eigenlijk zuurstof is en waterstof, dan bedoel je dat die twee stoffen in water een speciale binding zijn aangegaan. Om precies te zijn: het is een verbinding van twee deeltjes waterstof en éen deeltje zuurstof vandaar de scheikundige naam H2O. Die verbinding bestaat omdat die deeltjes daartoe genegen zijn. Je zou kunnen zeggen dat waterstofdeeltjes een haakje hebben dat ze graag aan een ander haakje vastmaken, en dat zuurstofdeeltjes elk twee van die haakjes hebben. Zo haken twee waterstofdeeltjes aan éen zuurstofdeeltje.
‘Kijk je nou naar taal, dan is het daar eigenlijk hetzelfde. Neem een zinnetje als Jane ziet Johan. Die zin zit eigenlijk net zo in elkaar als water: éen deeltje werkwoord, namelijk ziet op twee deeltjes naamwoord, namelijk Jane en Johan. Zo'n werkwoord als zien heeft twee haakjes, terwijl een naamwoord er éen heeft. En elk van die naamwoorden zit met z'n haakje vast aan éen van de haakjes van het werkwoord. Kijk,’ zei hij terwijl hij op de achterkant van een wikkel van de VPRO-gids het volgende tekeningetje maakte.
Jane ziet Johan
‘Dit,’ zo ging hij verder en hij wees daarbij op , ‘zijn twee in elkaar gehaakte haakjes. Kunnen jullie het volgen?’
‘Tja,’ zei ik, ‘moeilijk te volgen is het niet, maar raar vind ik het wel.’ ‘Ja,’ gaf oom Jan toe, ‘dat kan ik me wel voorstellen. Maar je moet maar zo denken: als je praat, bij voorbeeld Jane ziet Johan zegt, dan gebeurt er van alles in je hoofd. En zoals jullie wel zullen weten, in je hoofd zitten allerlei chemische stoffen, dus het is niet zo'n gek idee je voor te stellen dat wat er in je hoofd gebeurt op een of andere manier met van die haakjes te maken heeft. Dat is toch zo?’ liet hij erop volgen, maar ik meende aan zijn gezicht te kunnen zien dat hij er zelf ook niet helemaal van overtuigd was.
‘Hoe dan ook,’ vervolgde hij toen wij niet protesteerden, ‘je moet weten dat een verschil tussen werkwoorden en voorzetsels is, dat voorzetsels alleen maar haakjes krijgen als je ze verwarmt of schudt. Net als bij sommige chemische stoffen, die willen ook alleen maar een verbinding aangaan als je ze verhit of schudt. Het voorzetsel op bij voorbeeld ziet er, als je niets doet, in je hoofd dus uit als op’ (en oom Jan liet op papier zien wat hij bedoelde). ‘Maar ga je op verwarmen, dan komen er haakjes tevoorschijn. En wel als volgt: verwarm je op aan de linkerkant dan krijgt het een linkerhaakje, -op dus, verwarm je het aan de rechterkant dan ziet het er uit als op-. En verwarm je het aan beide kanten dan krijgt het deze vorm: -op-. Voor het gemak teken ik nu maar even een streepje in plaats van een haakje, maar zo'n streepje is dus een haakje. En laten we afspreken dat als er twee haakjes aan elkaar vasthaken dat ik dat dan teken als twee streepjes boven elkaar, zo dus: =.
| |
| |
Nu kun je een voorzetsel ook schudden, en als je dat doet krijgt het twee haakjes en ziet het er net zo uit als wanneer het aan twee kanten verwarmd is. Dat er bij schudden twee haakjes tevoorschijn komen, is niet zo raar, want je kunt een ding nu eenmaal niet zo schudden dat het maar aan éen kant beweegt - wat bij verwarmen wel kan: als je iets aan éen kant verwarmt wordt het alleen aan die ene kant warm.
Nu heb je dat verschil tussen werkwoorden en voorzetsels ook bij naamwoorden. Naamwoorden als Jane en Johan lijken op werkwoorden: ook zonder verwarmen of schudden hebben ze een haakje, eentje maar. Alleen kan dat haakje zowel links als rechts zitten. Kijk maar: je kunt zowel Jane ziet Johan zeggen' (oom Jan wees op het eerder gemaakte tekeningetje) ‘als Johan ziet Jane’ (en dat tekende hij onder het andere zinnetje met =jes tussen de woorden). ‘Zeg je Jane ziet Johan dan ziet Jane er in je hoofd dus uit als Jane-. Maar zeg je Johan ziet Jane, dan heb je -Jane. En met Johan is het precies omgekeerd.’
Oom Jan keek op van het papier en vroeg: ‘Zijn jullie daar nog?’ ‘Ik geloof het wel,’ zei ik, ‘tenminste, U zei dat het verschil tussen voorzetsels en werkwoorden ook bij, hoe heten ze, naamwoorden voorkwam. Maar dat zie ik nog niet, want Jane en Johan hoeven toch niet geschud of verwarmd te worden om hun haakje te krijgen?’ ‘Nee, precies,’ stemde oom Jan in, ‘maar daar was ik net aan toe. Want nu komen we bij de woordjes het en er waarom het allemaal begonnen is. Dat zijn ook naamwoorden, alleen moeten die wel geschud of verwarmd worden om haakjes te krijgen. Die lijken dus meer op voorzetsels.
Je moet weten,’ vervolgde oom Jan na even te hebben nagedacht, ‘dat woorden niet zonder haakjes kunnen. In je hoofd, bedoel ik. En als je praat. Dus die woordjes zonder haakjes moeten in je hoofd altijd geschud of verwarmd worden. Dat verwarmen, dat moet je je als volgt voorstellen: een haakje is een vlammetje en als je een woord zonder haakje bij een haakje van een ander woord houdt, dan komt er een haakje tevoorschijn aan de kant van het vlammetje. Tenminste, als dat woord aan die kant een haakje kan krijgen. Dat kan namelijk niet altijd, zoals we dalijk bij er zullen zien. In ieder geval zijn werkwoorden geschikte verhitters. En als je bij voorbeeld het, dat dus geen haakjes van zichzelf heeft, bij valt, of liever -valt houdt, dan krijg je het=valt. Het heeft dus aan de rechterkant een haakje gekregen omdat het aan de rechterkant door -valt verwarmd wordt. Hou je het aan de rechterkant van hij=ziet- dan krijg je hij=ziet=het: nu heeft het een linkerhaakje gekregen.’
Oom Jan tekende driftig op de wikkel. ‘En nu,’ ging hij verder, ‘kun je begrijpen waarom op het niet kan: op en het hebben van zichzelf geen haakjes, kunnen elkaar dus niet verwarmen en daarom niet aan elkaar vastgehaakt raken. En zoals ik al zei, als je praat moeten alle woorden in je hoofd aan elkaar vastzitten. Het enige dat er dus op zit is schudden. Nu moet je weten, dat als je woorden schudt om ze haakjes te laten krijgen, dan moet je dat kunnen horen. Ik bedoel, je moet aan woorden die hun haakjes via schudden krijgen kunnen horen dat ze geschud moeten worden. En hoe hoor je dat? Doordat je ze in de verkeerde volgorde uitspreekt. Dus als je in je hoofd op=het wil krijgen, dan moet je op en het in de verkeerde volgorde zeggen, dus het op: na schudden krijg je dan op=het in je hoofd.’
| |
| |
‘Maar dat is toch allebei fout, op het en het op?’ protesteerde ik. ‘Dat klopt,’ zei oom Jan, ‘en ik zal je vertellen waarom.’ En hij streepte op=het weer door. ‘Kijk,’ zei hij, ‘zoals ik daarnet al zei, je kunt woorden niet aan maar éen kant schudden. Dus als je op en het schudt krijg je -op- en -het-. Bij het schudden van het op krijg je daarom -op=het-. En daar gaat het mis: want er mogen geen haakjes overblijven. En in Jane==zit=op=het- blijft een haakje over aan de rechter buitenkant.’ (Oom Jan zette er een pijltje bij.)
‘Wacht even,’ zei Jane nu, ‘als ik het goed begrijp moet je zeggen Jane zit het op, en dat ziet er dan in je hoofd uit als Jane=zit=op=het-, tenminste na schudden. Maar dat is verkeerd omdat er rechts een haakje over blijft dat niet gebruikt wordt. In ieder geval moet je iets anders zeggen dan je denkt. Klopt dat?’ ‘Precies,’ zei oom Jan, ‘en je zegt het anders omdat wat je eigenlijk zeggen wil pas na schudden tevoorschijn komt. En nu komt er op de proppen.’ Oom Jan kreeg een triomfantelijke blik in zijn ogen, alsof het zijn persoonlijke verdienste was dat de taal zo in elkaar zat. ‘Je moet weten,’ zei oom Jan, ‘dat er eigenlijk een een-armige versie van het is: bij schudden krijgt het twee haakjes, maar er krijgt er maar éen, en ziet er na schudden in je hoofd uit als -het.’
‘Ho, ho,’ protesteerde ik nu, ‘bij schudden kreeg je toch altijd twee haakjes, want je kon toch niet maar aan éen kant schudden?’ ‘Nou,’ zei oom Jan, ‘dat was tot nu toe zo, omdat we het steeds gehad hebben over woorden die in principe twee haakjes kunnen krijgen. Bij voorbeeld: ik en mij zijn naamwoorden die maar éen haakje hebben. Kijk maar, je kunt wel zeggen ik zie Jane, maar niet Jane ziet ik, en dat komt omdat ik alleen een rechter haakje heeft. En omgekeerd is Jane ziet mij goed, maar mij ziet Jane fout omdat mij alleen een linkerhaakje heeft. Welnu, het woordje er is net zo als mij, behalve dan dat het door schudden verandert in -het. Dus als je er op hebt, krijg je na schudden -op=het, en daarom kun je het vastmaken aan Jane=zit- zodat het er in je hoofd komt uit te zien als Jane=zit=op=het. Alles zit aan elkaar vast en er is geen haakje ongebruikt. Daarom moet je dus Jane zit er op zeggen als je Jane=zit=op=het bedoelt. Begrijp je wel?’
Oom Jan slaakte een zucht en ik geloof warempel dat hij opgelucht was dat hij het tot een goed einde had gebracht. Maar was het ook echt zo: had hij het wel tot een goed einde gebracht? Jane leek niet erg overtuigd, want zij zei: ‘Maar hebben we nu eigenlijk een antwoord op onze vraag gehad?’ ‘Hoe luidde die vraag ook al weer?’ vroeg oom Jan. ‘Waarom je niet kan zeggen ik zit op het en in plaats daarvan moet zeggen ik zit er op,’ wist ik nog. En Jane voegde er aan toe: ‘En waarom dat in het Engels anders is: daar zeg je I sit on it en niet I sit there on.’ ‘Juist,’ zei oom Jan. ‘Nou, de eerste helft van die vraag is beantwoord: als je op het bedoelt moet je zeggen er op omdat er geschud moet worden wil je die twee woordjes in je hoofd aan elkaar vast krijgen. En in het Engels is dat anders omdat it een naamwoord is dat net zoals Jane en Johan een haakje van zichzelf heeft: dat hoeft niet geschud te worden, en het kan on verwarmen zodat je on=it krijgt.’
‘En met op dat en op dit gaat het precies hetzelfde?’ vroeg Jane. ‘Zeker,’ beaamde
| |
| |
oom Jan, ‘om dat goed in je hoofd te krijgen moet je daar op en hier op zeggen. En zo zijn er nog wel meer.’ ‘Ja, ja,’ zei Jane, maar ze leek nog steeds niet overtuigd. ‘En waarom is it eigenlijk niet hetzelfde als het,’ hield ze aan, ‘het betekent toch hetzelfde?’ Ze keek oom Jan uitdagend aan. ‘Ja,’ zei oom Jan, ‘nu kom je op een moeilijk punt: dat weet ik eigenlijk niet. Maar,’ ging hij snel verder, ‘wat ik wel weet is dat er in het moderne Engels veel minder geschud moet worden dan in het Nederlands. Ik bedoel, in het Nederlands heb je niet alleen er op dat geschud moet worden wil je het kunnen begrijpe, het komt veel meer voor. Maar ik zou jullie vervelen als ik dat ook allemaal zou proberen uit te leggen. Maar waarom het Nederlands veel meer een schud-taal is dan het Engels, dat weet ik eigenlijk niet. En volgens mij weet eigenlijk niemand dat.’
‘Volgens mij,’ zei ik toen, ‘komt dat omdat de engelsen zulke stijve harken zijn. Die zijn te stijf om te schudden.’ ‘Maar de amerikanen dan,’ zei Jane pinnig, ‘dat zijn toch helemaal geen stijve harken?’ ‘Nee,’ zei ik gevat, ‘dat zijn stijfkoppen. Die dragen nog steeds Bermuda shorts terwijl iedereen weet dat het geen pas geeft.’ ‘Je bent gek!’, riep Jane verontwaardigd. Toen klaarde haar gezicht op. ‘Maar dat komt natuurlijk door al dat schudden, daar is jullie hoofd natuurlijk helemaal van in de war geraakt!’ ‘Jongens, jongens,’ kwam oom Jan tussenbeide, ‘ik ben bang dat mijn verhaal niet aan jullie besteed is. Jullie maken er echt een potje van. Zo letterlijk had ik het nu ook weer niet bedoeld. En wat hebben Bermuda shorts er in hemelsnaam mee te maken?’
Toen ging mij een licht op. ‘Dat is voor de pointe,’ zei ik en ik kon niet voorkomen dat het wel erg triomfantelijk klonk. Jane keek me niet begrijpend aan, maar toen verscheen op haar gezicht een brede grijns. ‘Oh vandaar,’ grinnikte ze, ‘vandaar.’ Inderdaad, ze had het door. Maar Oom Jan begreep er niets van, want die zei: ‘Dat is trouwens een geval apart, vandaar, want je vraagt je natuurlijk af waarom dat niet daar van is.’
Maar dat vroegen wij ons helemaal niet af.
| |
| |
|
|