Vooys. Jaargang 5
(1986-1987)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina *1]
| |
[pagina *2]
| |
De voorbode gaat zijn tweede jaar in. Zochten wij vorig jaar de polemiek, door een pamflet en de reacties daarop te publiceren, dit jaar willen wij invulling geven aan de ideeen in de vorm van primair werk. Door de sterk wisselende lengte van de bijdragen zal De voorbode in deze jaargang ook minder constant zijn wat omvang betreft.
Vanzelfsprekend is de discussie door ons niet gesloten verklaard. Evenmin sluiten wij ons af voor literaire inbreng van buitenaf. Polemische dan wel litaraire bijdragen kunnen worden toegezonden aan het secretariaat van de Academie voor letterkunst, als vanouds: Queridostraat 9, 3532 EA Utrecht. Daar kunnen ook losse exemplaren van het pamflet worden aangevraagd.
Kees-Jan Backhuys Peter Nijssen Marten Roorda Robert van 't Wout | |
[pagina *3]
| |
AkteHet was bij twaalven toen de heer G. zijn woning verliet, op weg naar zijn werk. Nog maar net had hij de deur geopend of een prop papier trof hem op het hoofd. Op de straat was niets bijzonders te zien dat als oorzaak kon worden beschouwd. Het leek alsof het voorwerp eenvoudig uit de lucht was komen vallen. De heer G. draaide zich om en liep verder, nadat hij de prop had opgeraapt. Al wandelend las hij de tekst op het gekreukte papier. Het was een adres dat er stond, met de pen geschreven, aan een straat in dezelfde stad. G. borg het papier op in zijn aktentas. Geel is de naam, sprak de man, van wie het opviel dat hij geen kleren droeg. Vreemd, dacht G., maar zo te zien maakt dat niet veel uit. Kom toch binnen, zei de man, zo staat u er ook maar te staan. De heer G. kwam in een kamer waarvan vloer, wanden en plafond wit waren en glad. Geen voorwerp bevond zich in de ruimte. Kijk, zei de man, mijn standpunt is altijd geweest, dat ruimte het mooiste meubelstuk is, dus zodoende. Kijk eens goed naar de muren, valt u dan niets bijzonders op? G. keek naar de witte vlakken, zonder dat hij iets zag. U bent zeker blind, zei de naakte man, want in deze muren zitten duidelijk geen ramen. Toen de heer G. om zich heen keek, zag hij geen ramen. Toch leek de kamer verlicht, hoewel daarvoor geen bron zichtbaar was. Alles goed en wel, zei G. tegen de man, maar wat doet u dan met eten en slapen? O, zei de ander, dat doe ik gewoon buiten de deur, wat dacht je wat. De man zweeg en staarde lange tijd in de verte. Alsof hij tegen zichzelf sprak, zei hij: wist u dat ik kon toveren? Dan zei ik dus een spreuk en dan werd alles anders. Ziet u de hoeken van de kamer? De heer G. zag ze niet. Die hoeken verdwijnen als ik de spreuk zeg, en dan is de kamer een bol geworden. Eén, twee, abracadabra. De man sprak de woorden alsof hij dat al vele malen had gedaan, op vlakke, verveelde toon. Opeens leefde hij op. Maar u heeft nog niet alles gezien, zei hij, als u recht vooruit loopt, komt u bij de trap die naar de kelder leidt. Daar valt nog wel wat te zien, al is hij dan leeg. Het laatste woord werd zo luid gezegd, dat het een poosje bleef galmen in de ruimte. De heer G. liet de man waar hij was en liep recht vooruit, zonder dat hij enig wit vlak kon waarnemen. Het licht in de kamer werd steeds feller - zo fel, tenslotte, dat G. tijdens het lopen de ogen moest sluiten, want | |
[pagina *4]
| |
het licht deed hem pijn. Om nergens tegenaan te stoten, stak hij de armen tastend voor zich uit. Schuifelend ging hij verder, de aktentas veilig onder zijn oksel. De eerste minuten verwachtte hij elk moment op de kelder te stuiten, maar daarna slofte hij vermoeid voort, onzeker van zijn evenwicht en de rechte lijn. Na vele uren viel hij opeens naar voren, zodat hij zijn tas verloor. Onder zijn voeten voelde hij de treden van een trap. Toen hij eenmaal beneden was, opende de heer G. zijn ogen. Naast zich vond hij zijn aktentas. Terwijl hij deze opraapte, zag hij, dat hij zich in de kelder van zijn eigen woning bevond; er was geen vergissing mogelijk. Moe van zijn wandeling ging hij naar zijn slaapkamer op de bovenverdieping en viel in een diepe slaap. De volgende ochtend wist G. niets anders, dan dat hij zeer onrustig had geslapen. Naast zijn bed vond hij de aktentas al klaar staan voor zijn werk. Voor de zekerheid keek G., zoals altijd, nog even na of de juiste papieren in de tas zaten. Tussen de zakelijke stukken vond hij een papier dat hem onbekend voorkwam, alsof het er door een ander bij was gedaan. Ongelovig keek G. naar het adres dat op het vel stond geschreven. Onbegrijpelijk, sprak hij tegen zichzelf. Hij maakte van het papier een prop en wierp die door het nog openstaande raam.
Marten Roorda | |
[pagina *5]
| |
onberekenbaar...en als er dan toch iets mocht gebeuren, komt u ermee terug, en dan ruilen we hem om voor een nieuwe. dat is onze ‘geen gezeur garantie', - levenslang.’ haar stem klonk nog na in zijn oren nu hij buiten stond in de dichte mist. hoe lang had hij ervoor gespaard? hij wist het niet precies meer. erg lang, dat wel. maanden lang had die rekenmachine hem verleidelijk aangestaard door het glas van de etalage van ‘incubus’, de winkel die hij zojuist verlaten had. onbereikbaar had hij daar gelegen achter de ruit, als op de bodem van een glasheldere vijver. hij liep bij de winkel vandaan in de richting van de brug vanwaar hij was gekomen. vreemd, die mist. voordat hij de winkel inging, was de lucht glashelder geweest, en de straat rumoerig druk, zo dacht hij zich te herinneren. nu was het dreigend stil op straat. was het wel mist? de dikke wolken hadden vaag de lucht van smeulend vuur. zou er ergens brand zijn? het meisje in de winkel was de verleidelijkheid zelve. hij had zelden een zo mooie vrouw gezien. ze had hem gedemonstreerd wat hij al wist: ze had de rekenmachine tegen de grond gegooid, en er met haar vlijmscherpe naaldhakken op getrapt dat het knapte, - er met een hamer op geslagen tot hij dacht dat hij de vonken eraf zag spatten, - het apparaat in een bak water ondergedompeld, - geprobeerd het mesdunne machientje over de rand van de toonbank om te buigen. het bleek alle beproevingen glansrijk te hebben doorstaan. ze had hem het technisch wonder in handen gedrukt. ‘als nieuw, ziet u wel. geen krasje.’ hij bekeek de calculator waaraan niet te zien dat er zojuist nog erg ruw mee omgesprongen was. fonkelend lag het in zijn hand. eerst nu viel hem de merknaam ‘delogo’ op. ‘onverwoestbaar, meneer. dit type is slagvast, krasvrij, onbreekbaar en flinterdun. en nooit meer batterijen. het werkt al bij het schemerigste licht.’ hij wist het. hij gloeide. hij had betaald. de machine was van hem.
zijn voetstappen klonken hol op de brug. de rokerige mist, die rond de huizen hing, dempte het licht van de straatlantaarns. alleen het woord ‘incubus’ dat in vlammend rood neonlicht boven de winkel achter hem stond geschreven, sneed als een mes door de nevels. de walmende mist creeerde een vreemde witte schemering die overliep in rood rond de letters. | |
[pagina *6]
| |
hij stond nu middenop de brug. vanwaar hij zich nu bevond, kon hij links en rechts van zich de brugleuningen niet eens meer zien. de brug leek een eiland in het niets. een houten vlot op een onafzienbare zee. buiten de versluierde straatlantaarns en het vuurrode neonlicht drong niets door tot waar hij nu stond. onder zijn voeten het houten wegdek van de brug, en daaronder klonk - onzichtbaar klotsend - het water. hij kon haast niet wachten de rekenmachine die zich in zijn binnenzak bevond te bekijken. waar hij nu stond kon het geen kwaad. de brug was meters breed, en verkeer kwam hier niet. waar hij nu was, waren alleen voetgangers toegestaan. hij pakte de calculator uit zijn binnenzak, en bekeek het flonkerende wonder van techniek. het woord ‘delogo’ vormde het enige relief in het glinsterende dunne plaatje. eindelijk was het dan van hem. zijn hart bonsde in zijn keel... alles wat wij liefhebben, pakken wij voorzichtig beet. toen hij het apparaat plotseling uit zijn handen liet vallen, schrok hij even; heel even maar. de calculator was immers ‘slagvast’. ‘krasvrij’ en ‘onbreekbaar’. o ja, en ook ‘flinterdun’. de rekenmachine was inderdaad dun, - zeer dun... zo dun zelfs, dat hij glipte, tussen de toch heus wel dicht opeengespijkerde planken van de brug door, en viel naar het wachtende water, dat het met een kalm plopje opnam, daarna op zijn dwarrelende val ongetwijfeld nog even honende kille vonken kaatsend, om vervolgens te verdwijnen in de afgrondelijke onbereikbaarheid vanwaar geen mensenhand hem ooit zou kunnen terughalen...
Kees-Jan Backhuys |
|