| |
| |
| |
Recensies
Gerard Reve
De stille vriend
Manteau
117 pag., f 19,50
Schrijvers, het mag bekend heten, zijn er in drie soorten. Sommigen denken na voordat ze beginnen; zij schrijven omdat ze hebben nagedacht. Anderen denken tijdens het schrijven; en tenslotte zijn er, die schrijven zonder na te denken, puttend uit eigen geheugen of boeken van anderen.
Wie De stille vriend oppervlakkig beziet, komt licht tot de conclusie dat Reve, die vroeger wel degelijk iets te zeggen had, langzaam maar zeker in de lagere regionen van de literatuur terecht is gekomen, met deze bijzonderheid, dat hij niet bij het werk van anderen, maar bij dat van zichzelf te rade gaat: zijn jongste veelgelezen prachtboek is voor de liefhebber éen schok (feest?) der herkenning.
‘De bloedkanker achter je hart, dan heeft de dokter lang zoeken’, gromt de hoofdpersoon ergens (al gebruikt hij elders meermalen een ingetogener krachterm: een ‘g’ gevolgd door evenveel punten als ‘odverdomme’ letters telt), een ‘baard’ uit het Noorden des lands heet ‘een dichter of prozaschrijver, of geen van beiden’, het begin van het boek toont onmiskenbaar overeenkomst met het begin van De avonden, en ook thema's en motieven zijn die uit eerder werken: God, liefde en dood, het tekort schieten van de mens, de mythische droomprins of ‘Internationale Wereldjongen’, de te tuchtigen en te martelen slaaf; zelfs ons oude Indië, waar Reve, zoals men weet, zijn diensttijd doorbracht, ontbreekt niet.
George Speerman, in november 1981 in Amsterdam om op het huis van een vriend te passen, ontmoet in de tram een jongeman van ‘- zeg vier en dertig, toevallig precies de leeftijd van de Verlosser bij Diens marteldood’. Na enig nadenken herkent hij de jongeman, en gedurende de dagen die volgen, ‘ook tijdens zijn terugreis naar zijn eenzame buitenlandse landgoed’, haalt hij zich ‘het gebeuren van zovele jaren geleden’ weer voor de geest.
Dat gebeuren vormt het hoofdgedeelte van het boek, en voert de lezer terug naar 1962, toen Speerman nog, eenzaam en arm, in een krotwoning in het centrum van Amsterdam woonde. Daar heeft hij op zekere avond een afspraak met voornoemde ‘baard’, die hij ‘in zijn laffe goedigheid’ geen onderdak voor de nacht heeft durven weigeren hoewel hij hem mateloos irriteert met zijn ‘insipide gelul’. Terugkomend van een gezamenlijke kroegentocht komen ze een betoverende jonge gestalte tegen, en omdat Speerman hem nu vanwege de baard niet kan meenemen, drukt hij hem een ‘giroslipje’ met zijn naam en adres in de hand. Enkele dagen later komt de jongen hem inderdaad opzoeken; Speerman brengt hem naar zijn kamer en gaat zelf eerst drank halen. Bij zijn terugkomst lijkt de jongen verdwenen (‘Maar de jongen was weg, en om éen of andere reden vertrokken’); hij blijkt echter op Speermans bed te zijn gaan liggen. Na een passage die zich laat raden, blijkt dat de jonqen - een androgyne verschijning met gelakte nagels en goedkope bazarsieraden
- de ‘filmnaam’ Marcel draagt en werkzaam is in een viswinkel.
Als Marcel om vier uur naar zijn werk moet, durft Speerman hem zijn ware gevoelens niet te openbaren; vervolgens begint hij, steeds méer drinkend, zich af te vragen of hij Marcel nog ooit terugziet. ‘“Hij komt nog éen
| |
| |
keer langs. En daarna nooit meer”. Dat de gedachte profeties zoude blijken te zijn, kon Speerman niet vermoeden’.
Die tweede en laatste keer draagt Marcel, op zijn borst, in een plastic zak, een kennelijk meegesmokkelde gefrituurde vis. Wie, als Reve, het einddiploma vierjarig gymnasium heeft, ontgaat (ichtus!) het verband met Christus niet. De hitte van de vis bezorgt de ‘visjongen’ een brandwond op zijn borst; in de vorm van een hart, bedenkt Speerman negentien jaar later. ‘Maar als je zo verder denkt, waar blijf je dan ... [...] godsdienst, dat is prachtig, maar je kunt wel overal alles achter gaan zoeken’. Dat hart, beproefd liefdessymbool, kan hier ook verwijzen naar het Heilig Hart.
Ook Speermans naam bevat symboliek: de gedachte aan de mannelijke roede en aan ‘sperma’ ligt voor de hand; minder evident is wellicht de associatie met Johannes 19:34: ‘maar een van de soldaten stak met een speer in zijn zijde’. St. George is bovendien de Engelse naam van St. Joris, de drakendoder; en ‘Sinte Jorys' vissop’ is natuurlijk een Middelnederlandse aanduiding voor sperma ...
De laatste drie hoofdstukken (het boek telt er twaalf) spelen zich weer af in 1981 en illustreren, in zekere zin, Speermans lafheid, ‘schijterigheid’, hoe men het noemen wil. Staande voor het Mariabeeld in zijn buitenlandse woning bekent hij, zijn leven lang niets meegemaakt te hebben en alleen maar, omdat hij ‘geen last wou hebben’, de ‘vierde zonde’ te hebben begaan, die van nalatigheid ...
Aan het menselijk onvermogen op het juiste moment te doen wat gedaan moet worden, aan het tekort schieten van alle handelen (‘Wij leven heel ons leven fout’) en aan het universele lijden is al vaak uitdrukking gegeven; Reve heeft het in De stille vriend opnieuw gedaan, op soms ontroerende wijze, al is ‘het verhaal’ niet altijd even overtuigend.
Het verhaal, tenslotte, van de baard (een talent- en ideeënloze kunstenaar die ‘het geheel, al het geschrevene, van begin tot eind onverteerbaar en onleesbaar’ maakt - cf. de Oude Slang uit Op weg naar het einde!), over een te subsidiëren ‘homoseksuele albino, die trekharmonika (akkordeon) speelde’, doet Speerman denken: ‘Wat een smerig bedrog, om misbruik te maken van het feit dat iemand met een pigmentloze huid, wit haar, en rode ogen geboren was: het was gewoon je puurste racisme!’
Het biedt Reve zo gelegenheid te reageren op aantijgingen terzake zijn eigen vermeende racisme: op indirecte, weliswaar grappige maar toch ook weer tamelijk lafhartige wijze ...
Marcel Feenstra
| |
W.F. Hermans De zegelring De bezige bij 72 pag., f 19,50
Jan Wolkers De onverbiddelijke tijd De bezige bij 186 pag., f 22,50
Gerard Reve De stille vriend Manteau 117 pag., f 19,50
Wolkers, Reve, Hermans en de gestage neergang
In de, najaar 1984 uitgekomen, boeken van Willem-Frederik Hermans, Gerard Reve en Jan Wolkers heeft zich een treurige tendens doorgezet. De literatuur van Neêrlands trots in vroeger jaren is zo langzamerhand afgezakt naar een bedenkelijk peil. Op zijn best kom je er gezellig de winteravonden mee door.
| |
| |
De zegelring van W.F. Hermans is wel het. schrijnendste voorbeeld van deze teloorqang. Dit boekje is het vierde na Homme's Hoest (1981) Philip's Sonatine (1981) en Geyerstein's Dynamiek (1982) in een serie die qua omvang en editie bij elkaar hoort. In De Zegelring gaat het om een reeks noodlottiqe gebeurtenissen door het bezit van die ring. Het is een nietszeggend verhaal dat van toeval en ongerijmdheden aan elkaar hangt en zo triviaal is als Hermans zelf impliceert in de slotregels van het boekje: ‘Lang daarna vertelde de verpleegster het verhaal aan de journalist, die een meeslepend onderwerp voor een reportage had bedacht: Onopgehelderde Feiten. Of zo'n soort titel. Toen hij het artikel schreef, liet hij de beklemmende onzekerheid waarin de barones en haar dochter (de verpleegster) voortaan hadden moeten leven, niet onvermeld’.
Dan weet Gerard Reve in De stille vriend tenminste nog de schijn te wekken dat hij iets te zeggen heeft. De banaliteit van zijn gegeven blijft goed verborgen achter een vanouds superieure stijl en een grenzeloze ironie. De schrijver George Speerman brengt zich in dit verhaal een herinnering van bijna twintig jaar geleden in de geest. Een kortstondige liefdesrelatie met een mythische droomprins, die echter mislukt door Speerman's falende persoonlijkheid. Zijn zonden, zo denkt hij, worden niet veroorzaakt door gedachten, woorden of daden maar door nalatigheden. Tot de Heilige Maria verzucht hij: ‘Ik wou dat ik g.......... gewoon echt, dat ik ooit, ooit in mijn leven echt maar dan ook goed, echt, diep gezondigd had, echt diep, diep gezondigd, onherstelbaar (...) en dat alleen U, U er iets aan zou kunnen doen’.
Op zichzelf is het een nogal onbenullig verhaal met dezelfde thematische ondergrond als in al Reve's werk. Toch blijft het lezenswaardig door toon en stijl van bepaalde passages. Sommigen zweren daarbij: Le style c'est l' homme.
Vergeleken met De stille vriend heeft Wolkers' nieuwe briefroman De onverbiddelijke tijd meer te bieden. Wolkers is een niet minder groot taalkunstenaar dan Reve, die deze eigenschap bovendien weet te combineren met een redelijk boeiende geschiedenis. Het verhaal is de neerslag van een correspondentie tussen twee oude vrienden, en wel gedurende twee jaar (september '78-oktober '80). Een van de twee, Sjoerd, is in de zomer van 1978 spoorslags naar Amerika vertrokken. Met een cadillac scheurt hij als een bezetene van de ene staat naar de andere. Pas halverwege de briefwisseling waarin oude jeugdherinneringen met enige nostalgie worden opgedist, wordt het de thuisgeblevene, Marcel, duidelijk waarom die ander zo plotseling de wijk genomen heeft. ‘Ja, ik weet het verschrikkelijke. Dat je ongeneeslijk ziek bent en nog maar kort te leven hebt. Het klinkt zo vervloekt wreed als ik dat zo maar even neerschrijf. Godverdomme lieve jongen, hoe moet dat nou?’
Het is jammer dat de ontroerende vertel toon na die bekendwording vaak dreigt over te gaan naar sentimentaliteit. Het is ook storend dat slechts een kant van de briefwisseling, namelijk die van Marcel, is neergezet, waardoor Wolkers zich af en toe de onhandigste trucs moet veroorloven om de lezer van het een en ander op de hoogte te houden. Zo zijn er nog wel enige tekortkomingen van deze roman op te sommen. Maar een verdere aftakeling, waarvan Wolkers' laatste drie romans, Brandende liefde (1981), De Junival (1982) en Gifsla (1983) steeds meer getuigden, heeft hij met De onverbiddelijke tijd voorlopig kunnen bezweren. Maar vergeleken met veel van zijn werk uit de zestiqer jaren heeft dit toch nogal wat aan oorspronkelijkheid ingeboet.
Peter Nijssen
| |
| |
| |
Marten Roorda
Gedichten
De adelaar
24 pag., f 5, -
Het eerste gedicht van de debuutbundel van Marten Roorda heet ‘Identiteit’ en begint als volgt:
op reis door het afvoergat.
Het onderliggende is duister.
Ik weet van mijn aanwezigheid,
maar onderscheid geen ruimte.
In de volgende gedichten is de ‘ik’ bijna steeds aanwezig, op zoek naar een weg uit de duisternis, en omgeven door water, alsof de identiteit verhinderd wordt zich te ‘substantiveren’. Pogingen daartoe worden wel gedaan: ‘Ik ging met sleepnetten vissen/ naar het akkerland/ dat in mijn ogen dreef.’
En weer is er een dichter op zoek naar het gedicht, naar de fixaties van het zich veranderende, vervloeiende. Woorden als vorm, taal, letters, beeld, gebed, foto zijn hiervoor signalen. In het gedicht ‘Gravitatie’ lijkt zich - hoe ongedetailleerd ook - een ruimte te onderscheiden, terwijl de ‘ik’ zich onderscheidt als ‘zo goed als niets’ - dat wil zeggen: als ‘iets’.
Ik dacht: er is regen geweest
waarvan ik over ben gebleven.
Ik ben zo goed als niets,
ik ben zo helder als glas.
Opvallend in dit verband is het gedicht ‘Mirakel’. ‘De volgende ochtend heb ik uit het meer/ een dode vrouw gehaald,/ die naar de lucht was komen drijven.’ De ‘ik’ is in staat de vrouw door ‘de adem van het woord’ tot leven en zelfs tot vruchtbaarheid te wekken. Het slot luidt:
Nadat ik er even naar had gekeken,
Het een en ander doet nogal aan Nijhoff denken, met dat verschil dat het stenen kindje toch lijkt gebaard, de lei onuitgewist en de impasse doorbroken, althans op deze pagina.
De poëzie van Marten Roorda staat in een traditie; af en toe wel wat al te opzichtig, wat mij betreft. Bewonderenswaardig is de variërende herhaling van motieven, de soepele zinsbouw en de assonantie.
Het boekje kost vijf gulden, is te verkrijgen bij de goede Utrechtse boekhandel en bij uitgeverij De Adelaar, Saharadreef 3, 3564 CV Utrecht.
Paul van der Lecq
| |
| |
| |
George Orwell
Bineteen Eighty-Four Facsimile De arbeiderspers
381 pag., f 145, -
Op 1 januari 1985 melden Van Kooten en De Bie op hun Bescheurkalender: ‘Ziezo. Vanaf vandaag zal er geen exemplaar van Orwell's (sic) 1984 meer worden verkocht.’ Afgezien van de beperkte waarheidswaarde van deze propositie, is hiermee de problematiek van het engagement in de literatuur in een notedop vervat. Een titel als 1984 legt een claim op het werk; een claim die, na het verstrijken van de kritische datum, de lezer met volstrekt andere ogen naar het werk doet kijken.
Een vreemd aspect aan het zo vermaarde boek, is het feit dat de oordelen erover eerder politiek dan literair van aard zijn. Toen ik nog op de middelbare school zat, kreeg ik in het vierde leerjaar eindelijk iets te horen over De Literatuur, en daarbij kwam meer ter sprake dan alleen nederlandstal ig werk. Nu was mijn leraar in die klas iemand van rechts-reactionaire signatuur, en hij vond 1984 een subliem boek, dat volgens hem een aanklacht was tegen marxisme, leninisme, en alle andere vormen van links-socialistisch en dus totalitair staatsbestel. Hij gaf daar, citerend uit het boek, enkele sprekende voorbeelden van.
Een jaar later, op een andere school, opnieuw het vak Nederlands. Hier trof ik voor de klas een leraar aan, die wel het tegendeel was van zijn eerder genoemde collega. Die leraar, die wij bij de voornaam moesten noemen, en die in de wandelgangen dan ook prompt ‘meneer Hans’ heette, was politiek links georiënteerd, maar ook een fervent liefhebber van Orwells klassieker. Hij mompelde ons toe, van achter snor en baard, dat het boek een duidelijk protest is ‘tegen immer loerend imperialisties fascisme, waartegen wij niet waakzaam genoeg kunnen zijn,’ en ook dit idee werd met enkele citaten uit het boek gelardeerd. Het viel mij op dat het hier vrijwel dezelfde citaten betrof als een jaar eerder op de andere school.
Uit deze anecdote mag worden afgeleid, hoe groot mijn sympathie voor ‘meneer Hans’ ook was, dat Orwells meesterwerk aanleiding geeft tot die politieke interpretatie die in de eigen kraam te pas komt. Daaruit mag de kracht van het boek blijken, maar ook het vernuft van Orwell. Een boek met een duidelijke politieke lading schrijven, en dat dan zo doen dat er uitsluitend een algemeen, niet aan enigerlei politiek ideaal gebonden protest weerklinkt tegen totalitairisme en onderdrukking van het individu, is voorwaar geen eenvoudige opgave.
Al met al veel gesol over de politieke inhoud, die, dat hoop ik te hebben aangetoond, voor een juiste appreciatie van het werk het best achterwege kan blijven. Tot min of meer dezelfde conclusie komt Bart Tromp in zijn artikel over een jaar lang Orwell in het jaar 1984, George Orwell en het lot van 1984 in 1984, in Vrij Nederland/Boekenbijlage, 22 december 1984. Vreemd genoeg heeft Tromp het na deze constatering eigenlijk uitsluitend nog over de politieke discussie rond het boek. Ook Crick, Orwells biograaf, die zegt te ijveren voor literaire erkenning van de schrijver, bezondigt zich hier stelselmatig aan.
Nog vreemder is, dat in het door de lead bij het artikel geclaimde overzicht van alles wat over Orwell uitgegeven en geschreven is in 1984, het mooiste en literair belangwekkendste werk is vergeten: Nineteen Eighty-Four, the Facsimile of the Extant Munuscript, edited by Peter Davison, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1984.
| |
| |
Het overgrote deel van dit boek bestaat uit de foto's van de afzonderlijke bladzijden van het manuscript van 1984, zoals die door Daniel Siegel, een academicus en verzamelaar, zijn teruggevonden. In twee opzichten is de uitgave opmerkelijk. In de eerste plaats is het niet erg gebruikelijk dat de handschriften van een literair werk fotografisch worden overgenomen, en als zodanig gepubliceerd, hoewel daar wel andere voorbeelden van zijn. Maar er is een nog verbazingwekkender feit, namelijk dat het hier juist Orwells werk betreft. Bekend is immers dat Orwell de gewoonte had, zijn manuscripten na publicatie van een boek te vernietigen. Hij vroeg daartoe zelfs wel eens typescripten van de uitgeverij terug. Zelfs zijn weduwe bleek niet op de hoogte van het bestaan van de aantekeningen van 1984. Toch zijn de gevonden bladzijden, die ongeveer 44% van het latere boek beslaan, zonder twijfel echt, zo beweren Crick, Sonia de weduwe, en enkele grafologen. Het opmerkelijke handschrift van Orwell lijkt mij ook lastig te vervalsen. Bovendien bleken allerlei ideetjes die Orwell aanvankelijk had over het boek, en die later geschrapt werden, nog in de herinnering van Sonia Orwell waren terug te vinden. Geen twijfel aan de echtheid van ‘Het pak van Orwell’ dus.
Blijft over een verbijsterend boek. Wie het openslaat heeft als eerste neiging om er maar gewoon wat in rond te bladeren. De opbouw is als volgt: op de rechterpagina's staan de foto's van de handschrift- of schrijfmachinepagina's afgedrukt, meestal op ware grootte. Op de linkerbladzijden is de rechter- met een schrijfmachine nauwkeurig gekopieerd, inclusief alle doorhalingen, op- en aanmerkingen, invoegingen en verbeteringen door de auteur. Soms zijn er geen handschriften, maar door Orwells secretaresse getikte schrijfmachinevellen gereproduceerd, maar ook die weer in handschrift geannoteerd door de schrijver.
De transcriptie in gewoon leesbaar machineschrift dwingt van dit al de meeste bewondering af. Hier moet sprake geweest zijn van een uitermate minutieuze arbeid, omdat vrijwel alles, ook het welhaast onleesbare, is ontcijferd en voor de verbaasde lezer gedecodeerd. Dit monnikenwerk is verricht door de eerder genoemde Peter Davison, Brits hoogleraar en Orwellkenner. In zijn inleiding bij het werk geeft hij een zeer beknopte maar uiterst gedegen introductie tot het manuscript. Een literair oordeel geeft hij eigenlijk niet. Dat is ook niet de bedoeling van de uitgave. Die bedoeling is meer het voor een ieder toegankelijk maken van Orwells aantekeningen, in afwachting van een studie naar de literaire waarde en wordingsgeschiedenis van het boek.
De opmerkelijkste conclusie die je als lezer van de Facsimile kunt trekken, is dat Orwell, die in de jaren 1946-1948, toen hij aan het boek werkte, wist dat hij aan ongeneeslijke TBC leed, en niet lang meer leven zou, geen haast
| |
| |
gehad heeft met het voltooien van het werk. Elke pagina, de eerste tot en met de laatste, is even zorgvuldig van aantekeningen voorzien, en het handschrift is nergens gehaast. Niets is afgeraffeld. Het lijkt erop alsof Or- well geen moment gedacht heeft dat het zo wel goed was. Velen die 1984 inmiddels uit het hoofd kennen, zullen verbaasd door de manuscripten bladeren. De gevleugelde eerste zin uit het werk: It was a bright cold day in April, and the clocks were striking thirteen, luidde oorspronkelijk: It was a cold, blowy day in early April, and a million radios were striking thirteen.
Wie de meest oorspronkelijke tekst leest, komt direct tot de conclusie, dat daarin eigenlijk ook al het hele verhaal dat wij nu zo goed kennen, is vervat. Orwell heeft voornamelijk zinswendingen veranderd en efficienter gemaakt, en aan de volgorde gewerkt, en dan vooral de vertel volgorde, (overwegingen als: wanneer maak ik de lezer duidelijk wat een telescreen is, wanneer en hoe voer ik Big Brother ten tonele, hoe laat ik Winston Smith door het verhaal wandelen, etcetera.) Aan het eigenlijke plot is nauwelijks iets gewijzigd; een uittreksel van de vroegste versie, en die welke in onze boekenkasten staat, zouden nauwelijks van elkaar verschillen.
Deze uitgave is ook van belang nu we van allerlei zijden worden geconfronteerd met handschriftedities, en de discussie over hoe, en met welke intentie je die zou behoren uit te geven. In Facsimile is gekozen voor een zeer afstandelijke. Orwell zef is aan het woord, en eigenlijk nergens een editeur. Die duikt slechts op waar dat betreft het diplomatisch afschrift op de linkerpagina's. Wat er nu voor ons ligt is het eigenlijke voer voor filologen, en literatuur-theoretici. Uit deze uitgave blijkt dat het lezen van 1984 voor wat betreft de literaire waarde van het werk eigenlijk nu, na het verstrijken van de magische datum, pas goed is begonnen. Dit is de meest monumentale uitgave van Orwells beroemde boek tot nu toe. Het is naast de uitgave zelf het meest voor de hand liggende te raadplegen werk, voor wie inzicht wil hebben in het literaire procedé en de werkwijze van Orwell.
Het boek is prijzig, maar niet echt duur. Bijna 400 pagina's groot formaat, waarvan zowat de helft bestaat uit foto's; wie zoiets aanschaft met de schilderijen van Mondriaan erin, betaalt het dubbele.
De flaptekst eindigt met de woorden: The facsimile pages are both revealing and moving: it is impossible to examine them without a poignant sense of the driving urgency that propelled the revisions, of the restless discipline with which Orwell s trove to ensure that the final draft met the very highest standards of modern English prose: his own. Of dat een al te krasse uitspraak is, moet nog blijken. Daartoe ligt deze monumentale uitgave ter bestudering voor.
Kees-Jan Backhuys
|
|