Gecombineerd leveren die twee belangen het universele uitgangspunt voor alle kunst: Het Belang van Functie en Vorm. De functie moet een vorm krijgen, en de vorm een functie hebben, anders deugt het kunstwerk in mijn ogen niet, dan is het rammelwerk. Vreemd genoeg zullen beeldhouwers en schilders dat Belang eerder onderschrijven dan dichters, omdat hun materiaal veel plastischer lijkt, maar ook dat is een misverstand: letters zijn natuurlijk net zo plastisch als verf en klei. (Terzijde: elke bioloog, aardwetenschapper, fysicus, antropoloog etcetera, kan u vertellen dat Functie en Vorm in de gehele natuur een overwegend belang hebben. Het is dus een soort oer-principe.)
Literatuur is letterkunst. Poëzie en proza komen tot ons in letters. Dat is nu eenmaal de beperking van de literator, zoals verf en doek dat zijn voor de schilder. Het getuigt van enige moed als je dat als schrijver durft in te zien. De beperking van de literator ligt in de zesentwintig letters waarmee hij werkt.
Voor mij is de vorm de norm. Ik hecht natuurlijk wel degelijk belang aan ‘de vent’, zeer veel zelfs, maar als ik zijn of haar werk lees, staat de schrijver ook niet naast me om er ‘een volstrekt eigen interpretatie’ aan te geven. De lezer heeft slechts de letters, meer niet. De ‘vent’ is van belang als de maker, als de persoon achter de idee, en als zodanig interesseert hij me. Als ik me in de poetica van een schrijver wil verdiepen, moet ik iets over hem en zijn opvattingen weten.
Zo kom ik tot de bovengenoemde ‘oneigenlijke aspekten’. Kennis van de beweegredenen van de schrijver vind ik belangrijk. Al het andere, zijn uiterlijk, zijn stem, zijn drankgebruik, interesseert mij niet. Net zo min als het mij iets interesseert wat een volksschrijver in een interview met een bibliofiele egotripper allemaal voor laakbaars zegt. Zoiets is wat mij betreft niet van invloed op de waarde van zijn prachtboeken. Het interesseert mij niet, op het literaire vlak, daar zit 'm de kneep. Dat alles over wat een poëzienacht aan de literatuur toevoegt wat er niet in thuishoort.
Maar het is nog veel erger. Een poëzie-hardop vertoning laat ook nog van alles weg wat zeer wel van belang is. Bij het voorlezen gaat de vorm voor een groot deel verloren. Er is nog meer armoede: bij het voorlezen zal de dichter door zijn intonatie altijd een keuze maken uit de mogelijke syntactische strukturen die er in het werk schuilgaan; ook