Vooys. Jaargang 1
(1982-1983)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
In Vooys-Extra van 17 december 1982 reageerde prof. dr. W.P. Gerritsen op een interview in het U-blad van 19 november 1982 met de wiskundige prof. dr. F. van der Blij. In dit nummer, Vooys 4, wordt de discussie over de relatie tussen wiskunde en poëzie voortgezet. | |
F. van der Blij
| |
[pagina 9]
| |
ineens de poëzie. Ondanks het ‘immers’ in de gewraakte zinsnede was het meer associatie dan analogie. Zou dat toch met het vak te maken hebben? U weet toch dat het eigenlijke (creatieve) in de wiskunde ligt in de inval, vaak op het grensgebied tussen analogie en associatie? Later komt dan de abstracte formulering en de noodzakelijke deductieve verificatie. Maar in het journalistieke interview kom je daar natuurlijk niet aan toe. Daarom, zoals Gerritsen terecht opmerkt, mijn onzin over rijm. Onzin als je rijm alleen als klankrijm interpreteert. Misschien iets minder onzin als ik de vrijheid krijg ook beeldrijmGa naar eind1) mee te mogen nemen. Want staat in het psalmboek van Israël niet veel van deze beeldrijmpoëzie, gebruikt in beurtzang en bestand tegen vertaling? Als ik probeer de associatie-sequens te reconstrueren, speelde dit (vermoedelijk niet bewust geworden) herinneringselement inderdaad een rol bij de formulering van de gewraakte zin. Een herinnering aan de ergens opgelopen wetenschap dat in oud-testamentische traditie de liederen de oudste overlevering zijn. En hoewel ik als h.b.s.-leerling geen klassieke opleiding kreeg, waag ik het vermoeden uit te spreken dat ook in de Griekse overlevering de poëzie naast de ‘tover’-spreuken en geladen pre-socratische fragmenten de oudste doorgegeven traditie vormt. Dan flitsen door het brein van de getergde wiskundige Gilgamesh-epos, I-Tjing orakelspreuken..... Of was een andere associatie-sequens de echte, die door mij heen flitste. Zat ik even weer als kind voor mijn vaders boekenkast en haalde ik daar voor de zoveelste keer hetzelfde boek uit: De planeten door J.J.L. ten Kate. Het refrein, hoewel ik het boek in de periode tussen mijn 17-de en 57-ste levensjaar niet onder ogen kreeg, ging nimmer uit mijn geheugen: Moederaard, die ik verliet!
Neen, ùw kind behoort hier niet!
voor ònze'aanleg uitgelezen,
Anders, moet die Waereld wezen,
die ge als Meerdre hulde biedt!
En toch was en is mijn geheugen uitgesproken slecht, de duitse rijtjes heb ik nimmer goed onder de knie gekregen, evenmin de woordgeslachten van veel franse en duitse zelfstandige naamwoorden. Na enkele jaren zoe- | |
[pagina 10]
| |
ken vond ik mijn ‘planeten’ terug en de herinnering was juist. Natuurlijk weet ik dat je uit het feit dat je dichtkunst met ritme, beeldrijm, klankrijm of enkele onderdelen daarvan beter kunt onthouden dan proza, niet mag afleiden dat het dan ook in de ontstaansgeschiedenis zo gegaan is. En dat dit zeker niet mag leiden tot een directe uitspraak als: ‘Ja, net als de dichtkunst. Die is immers alleen maar ontstaan om door middel van rijm het leren van teksten te bevorderen?’ Maar ik vertelde al over de associatie, flitsend, ongecontroleerd, en hoewel ik het interview voor het afdrukken doorlas ga je zoiets toch niet corrigeren en relativeren. Maar na de aandacht die collega Gerritsen aan deze ene zinsnede heeft gegeven moet het nu wel. Natuurlijk moet ik ook bekennen dat het optreden van structuren in de kunst mij altijd gefascineerd heeft en mij prikkelt om te zoeken naar de relaties, naar analogieën, naar associaties tussen kunst en wiskunde. En is poëzie niet vol structuur? Vermoedelijk, en nu komen we weer terug in het kader van het interview in het U-blad, omdat beide fenomenen, hoewel geïnspireerd door de zintuigelijk waargenomen werkelijkheid, toch uitgroeien (of uitgebouwd werden?) volgens eigen innerlijke wetten, die (van wie van de collega's zal ik nu weer een vriendelijke terechtwijzing mogen ontvangen?) hun oorsprong vinden in de regels van het menselijk denken zelf, en niet in de ‘natuurwetten’, die hun regels ontlenen aan de zich aan ons opdringende zintuigelijk waargenomen ‘werkelijkheid’, Mag ik in het woordensteekspel een citaat plaatsen dat mij zelf meer zal wonden dan mijn tegenstander? In het boek Poetry and Mathematics schrijft Scott Buchanan in 1929 (New York, John Day Company): It is no wonder that Croce, the philosophical observer of a very fruitful period of Italian mathematics and education, should have given as his final dictum on mathematics that it is a mnemonic device....! Dus wiskunde én poëzie dochters van Mnemosyne?
Bilthoven, 27 februari 1983 |
|