Waar vind je tegenwoordig nou nog een goeie timmerman?
In het ‘gulden jaer’ 1600 maakt Karel van Mander zich in een ‘sendtbrief’ aan zijn vriend Hemelaer ernstig zorgen over de kwalijke invloed van een afschrikwekkend monster. Het is de oorsprong van alle kwaad, een ‘grousaem dier’ dat zich bij voorkeur in de buurt van aardse machtshebbers ophoudt: ‘Twistbarigh Onverstandt, ons welvaerts meeste kancker’.
In zijn jonge jaren zou Van Mander met alle soorten van genoegens het gedrocht persoonlijk over de kling gejaagd hebben, maar de dan 52-jarige poëet/schilder voelde niet meer de kracht van zoveel jeugdig elan en besefte ook dat het gif waarin hij zijn pen had gedoopt voor ‘Strijdt tegen Onverstandt’ het monster geen definitieve stuiptrekkingen zou bezorgen. Eigenlijk wat pessimistisch gestemd, wilde hij zich aan al dat strijdgewoel onttrekken om pen en penseel in de Hippokrene te kunnen dompelen.
Het klimaat voor zulk een dienstbaarheid aan de Muzen achtte hij niet bepaald optimaal. De meeste dichters waren met hun rederijkersfratsen niet verder dan tot de voet van de Helicon gekomen, en van de lauwerkransen, bestemd voor de literair meest begaafden van elke natie, hing de Vlaamse nog zielig aan een boom te bungelen.
Van Mander had genoeg zelfinzicht om te weten dat hij niet meer in staat was tot sterke staaltjes artistiek alpinisme: ‘den tijt die valt my duyr en kort’. Maar vriend Hemelaer werd wel krachtig aangespoord om de pen met vrucht ter hand te nemen.
In een echte ‘aurea aetas’ hoort 1982 niet thuis, en een ‘locus amoenus’ is de universiteit al lang niet meer. Het heroïsme van de ware wetenschapper moet dan wel uit zijn laatste kandidaten-college spreken als het onderwerp daarvan ‘Strijdt tegen Onverstandt’ is. Ik had het genoegen en de eer om Wim Vermeer op deze laatste veldtocht bij te staan.
De belangstelling voor ‘Strijdt’ was hem niet plotseling ingegeven door een anticiperen op de te verwachten gevolgen van de tweefasenstruktuur, zoals ik aanvankelijk meende, maar veeleer door een oude liefde voor de vroegrenaissancistische bundel ‘Den Nederduytschen Helicon’ (een soort bloemlezing van Noord- en Zuidnederlandse dichters, die in 1610 te Haarlem van de pers kwam en waarin ook ‘Strijdt tegen Onverstandt’ was opgenomen).
Vanaf het begin werd ik nauw bij de opzet en planning van het college be-