Vermeer legde me vaak zijn twijfels over de voortgang van het college voor. Hij had een bijzonder soepel lopend systeem van rapportage vanuit deelgroepjes van het college ontworpen, maar vreesde nu dat dat systeem al te schools, te geleid zou zijn. Het systeem paste echter bij zijn werkmethode, zijn onderwerpen en zijn wijze van college geven. Verschillende assistenten en vele, vele collegianten hebben hem dit voorgehouden en waren blij met de nooit geringe resultaten van de colleges, maar hij bleef zorgelijk en vreesde het beproefde systeem te moeten verlaten.
Eenzelfde soort bezorgdheid had hij over scriptieschrijvers en tentamenkandidaten. Hij trok flink wat tijd uit om de gang van zaken bij de Renaissance-afdeling uitvoerig uit de doeken te doen en maakte daarbij gewoonlijk (zoals bij zoveel andere gelegenheden) gebruik van kleine blocnotevelletjes, waarop hij met potlood een reeksje aantekeningen had gemaakt om (punctueel was hij dus wel, ja!) de gang van zijn betoog optimaal te laten verlopen.
Hij vroeg je nogal eens op vaderlijk-bezorgde toon naar de voortgang van je scriptie of je tentamenvoorbereidingen. Een kandidaat moest vóór alles niet bang zijn voor het tentamen; het zou slechts een ‘gewoon gesprek’ over het onderwerp zijn. Een scriptie moest vooral niet te veel vooruit worden geschoven. Bij weinig mensen is het zo dat hun bezorgde toon in dit soort situaties stimulerend werkt; hij had met zijn vraagjes wel een stimulerende werking op mijn werkdrift, die zo vaak afwezig is. Al die bezorgdheden, vrezen, twijfels en verontschuldigingen maakten het overigens niet moeilijk plezier met Wim te hebben.
Ondanks mijn op dat punt wat tegenstribbelende Haags-stijve achtergrond was ik hem al spoedig aan het tutoyeren en dat kwam niet ‘doordat dat nu eenmaal gebruik is onder medewerkers en assistenten’, maar doordat hij een goede vriend van me werd.
Ik denk nog wel eens terug aan de tijd dat ik met hem een hele dag lang in de ‘Emblemata Amatoria’ van Hooft heb zitten turen om ‘er een vingertje achter te krijgen hoe die dingen nou eigenlijk werken’. De vele enigszins afwijkende en vast niet mogelijke interpretaties van die amoureuze zaken maakten een stugge werkdag in ieder geval tot een heel plezierige herinnering, om nog maar te zwijgen over onze samenzweerderige, geheimzinnige en bijna nachtelijke tochten naar het Kunsthistorisch Instituut aan de Drift, waar we samen in een kamertje vol zestiende- en zeventiende-eeuwse embleembundels werden ingesloten en we ons slechts telefonisch konden laten bevrijden door iemand die van de andere zijde van het gebouw moest komen.