| |
| |
| |
‘Mannen als Van der Noot, Van Mander, Huygens en Bredero, je hebt het gevoel: dat zijn goeie kennissen van je’
Interview
Vrijdagmiddag 26 november 1982, 2 uur. Met drie kopjes Instituutsthee gaan we op weg naar de kamer van de heer Vermeer. Hij staat ons op de gang op te wachten. Na even praten starten we de band, waarop de komende 2½ uur het geluid van een ½ pond roomboterkoekjes, 1 fles rode wijn en 25 onder ons door razende bussen het gesprek zal begeleiden.
Wanneer en waarom bent U Nederlands gaan studeren?
Ik ben met de studie begonnen in september 1940 en de keuze van de studie is bepaald door belangstelling voor de letterkunde, maar ook wel degelijk met de wens om leraar te worden. Dat was voor die tijd een wat uitzonderlijke zaak. De meeste mensen die Nederlands studeerden hielden alleen maar van mooie gedichten en mooie boeken. Maar ik wilde van begin af aan bij het onderwijs. Ik noem het zelf een zekere didactische drift bij mij, die wel familie-bepaald zal zijn. Ik zat in een voor die tijd bijzonder groot jaar..... (pretlichtjes) wij waren met 10 studenten, bij de oude professor De Vooys. De hèle opleiding omvatte ongeveer 30 mensen. De gewoonte was toen nog dat je in het najaar een keer ‘op thee ging’ bij de hoogleraar om kennis te maken.
Ja, die studie die beviel wel; het was natuurlijk een studie die niet zo gek veel rekening hield met de studenten. (Even later nogmaals) Over die studie kreeg je helemaal geen voorlichting. En wanneer je dan eerstejaars was en je wou dan toch eens flink aan de slag, dan dacht je: ‘Hoe moet dat nou?’ Dus dan richtte je je tot ouderejaars en zei je: ‘Wat zal ik nou eens gaan doen?’ ‘Ja’, zeiden ze dan, ‘Och, je ziet maar, doe maar eens wat.’ En zo heb ik dus in het eerste en tweede jaar allerlei dingen op amateuristische wijze bestudeerd. Het enige vaste punt was dat je na drie jaar je kandidaats kon doen.
Het voor-kandidaats programma bestond voor letterkunde uit drie jaar college over de middeleeuwen tot en met de 19e eeuw. Verder: taalkunde en de bijvakken Gotisch en Geschiedenis. Vanaf het tweede jaar kon je mondelinge tentamens doen. Er werden uitsluitend hoorcolleges gegeven, die niet altijd even gemakkelijk te volgen waren. Het college Middeleeuwse Geschiedenis van professor Opper-
| |
| |
man staat Vermeer nog duidelijk voor de geest en met zichtbaar plezier vertelt hij:
Het was een man van Duitse origine die niet best Nederlands sprak en bovendien hardhorend was. Hij placht op te komen en ging achter zijn lessenaar staan - in die tijd had je allemaal lessenaars - en dan sloeg hij zijn schrift open en begon in een rad tempo in gemengd Duits-Nederlands te spreken. Als dat tempo te hoog werd had een van de studenten die op de voorste bank zat een bordje bij zich, waarop stond: ‘Langzaam alstublieft’. Dat werd de hooggeleerde onder zijn ogen geschoven en dan vertraagde het tempo gedurende enige tijd. Werd het dan weer te bar, dan werd zijn aandacht nog eens op het bordje gevestigd.
Doordat je niet wist wat je moest doen, had je veel tijd om te vrijbuiteren. Dus ik heb bij alle mogelijke gekke colleges gezeten: over psychologie, wijsbegeerte, Indische godsdienstgeschiedenis, maritieme geschiedenis. Dat waren vaak colleges voor hele kleine aantallen studenten. Ik herinner me het college Vroeg Germaanse kunst. We zaten daar met drie mensen. Een mevrouw gaf dat college, met lichtbeelden. Soms kwam zij niet en soms kwamen wij niet.
Het was een ongelooflijke vrijheid waar heel weinig leiding in zat. Daardoor verloor je veel tijd. Jullie werken veel efficiënter, er is veel meer geregeld. Het voordeel van ons was, dat je je vrij breed kon oriënteren.
De oorlog heeft invloed uitgeoefend op het verloop van zijn studie. Op een zaterdagmorgen in februari 1943 werden de universiteiten overvallen naar aanleiding van een aanslag op een hoge Duitse militair. Honderden studenten werden gegijzeld. Op de morgen dat zijn vriend kandidaats Rechten deed, vielen de Duitsers onverwachts het Academiegebouw binnen. De meisjesstudenten mochten weggaan. De anderen, waaronder Vermeer, werden met treinen naar Amsterdam gebracht en vervolgens, samen met studenten uit andere steden, naar het concentratiekamp Vught. Ze werden ondergebracht in aparte barakken.
En daar zaten we dus. Je zit dan wel een beetje raar te kijken, want we hadden sinds het ontbijt 's morgens niets meer gehad - zo vreselijk weldoorvoed was je al niet meer in die tijd. Zo'n slaapzaal, daar ga je tenslotte dan maar liggen en praten en nadenken: ‘Wat zou er gebeuren?’ Die onzekerheid heeft geduurd tot laat in de zondagmiddag. Toen mochten een paar van ons wat eten gaan halen in de grote gaarkeuken. En toen werd ons ook wat meer verteld, wat die aanslag was geweest en dat we gijzelaars waren. Er werd ons duidelijk gemaakt dat we vooral geen poging moesten ondernemen om te ontsnappen. Een paar van ons zeiden: ‘Het is duidelijk dat de Duitsers nog niet een vast plan met ons hebben. Alles wat wij zelf gaan organiseren gaan zij niet organiseren.’ We zorgden dus voor een
| |
| |
goede organisatie, schoonmaakploegen en dergelijke. En dat bleek goed te werken - de Duitsers lieten ons met rust. We kregen natuurlijk wel de gebruikelijke lasten. 's Morgens moest je bijvoorbeeld op appèl staan. Maar dat we daar nu een vreselijk beroerd leven hadden - nee, dat kunnen we eigenlijk niet zeggen. Het was een heel gek leven. De sfeer is denk ik niet over te brengen. Je had de Duitsers buiten met heel de bedreiging er omheen, maar je zit daar als een stel jongelui bij elkaar. Je komt allemaal uit het studentenleven oude stijl, met grote redevoeringen en allerlei plechtstatigheden. Dan ontwikkelt zich vanzelf binnen zo'n gemeenschap weer een soort leven dat wat lijkt op het studentenleven. De eerste dagen waren beroerd, maar na een paar dagen waren onze ouders gewaarschuwd door de Overheid dat wij gijzelaars waren en er mochten pakjes naar ons gestuurd worden. En we wekten natuurlijk veel medelijden op in den lande, dus we kregen veel toegestuurd. We hadden wat dat betreft een goed leven. Maar we hadden niets te doen de hele dag. We gingen dus voor ons zelf cursussen organiseren. En we hebben daar een soort krant opgericht - (vertragend) daar ben ik nog redacteur van geweest - (de clou onthullend) ‘Adam in ballingschap’. Dat was een geschreven krant van één bladzijde.
Ondanks de voortdurende bedreiging leefden we in betrekkelijke materiële overvloed en we hadden een overvloed aan vrije tijd, waarin je je maar moest zien te vermaken met cursussen, met lange redevoeringen aan tafel, met bestuursverkiezingen. Mijn vriend die zijn kandidaats Rechten had gehaald, is in het bestuur gekozen, omdat hij in jacquet aanwezig was.
Maar dat alles is voor mij goed afgelopen. Na zes weken mocht ik plotseling naar huis.
De internering in Vught heeft Vermeer gesterkt in zijn overtuiging op geen enkele wijze mee te werken aan Duitse maatregelen. Hij besloot dan ook, in overleg met zijn ouders, noch de loyaliteitsverklaring te tekenen, noch in Duitsland te gaan werken. Als gevolg daarvan was hij gedwongen onder te duiken bij familie in Hillegom: van 6 mei 1943 tot 5 mei 1945. In deze periode studeerde hij voor zichzelf door.
Zomer 1945 heb ik een brief naar De Vooys gestuurd en contact gezocht met Van Hamel, want ik stond voor mijn tentamen Gotisch en verder wilde ik kandidaatsexamen Nederlandse taal- en letterkunde bij De Vooys doen. Zij waren allebei direct bereid mee te helpen. Van Hamel vond het te gevaarlijk dat ik voor het tentamen naar Utrecht kwam en organiseerde een tentamen bij vrienden in Leiden. Hij zei: ‘Ik heb al uitgezocht dat als de Duitsers een inval doen terwijl jij daar zit, dan kun je langs die en die weggetjes wegkomen.’ Toen kon je het nog
| |
| |
wel wagen met de tram van Hillegom naar Leiden te gaan. Dat is dus goed afgelopen. De Vooys was zo vriendelijk om te zeggen: ‘Als je boeken nodig hebt, dan zal ik die leveren en als je vragen hebt, zal ik die zo goed mogelijk beantwoorden.’ En zo heeft hij mij via een tussenadres tot eind 1944 geholpen. Het was een gekke tijd. Ik heb twee jaren in huis gezeten. Je leefde op de verwachting dat over een half jaar de bevrijding zou komen. Anders had je het nooit uitgehouden.
Na de bevrijding ging hij weer snel terug naar Utrecht, waar hij in augustus 1945 zijn kandidaatsexamen behaalde. Aangezien De Vooys inmiddels met pensioen ging en er nog geen nieuwe hoogleraar was benoemd, kon hij niet verder met zijn doctoraalstudie. Hij werd opnieuw actief in zijn studentenvereniging SSR, waar hij als bestuurslid in de jaren '45 en '46 meehielp het studentenleven weer op gang te brengen. In het enige gemengde dispuut van SSR leerde hij zijn vrouw kennen. In 1946 voltooide Vermeer zijn doctoraalstudie met twee letterkundescripties: ‘Het aendachtigh Lied-boek van Bredero’ en ‘De Franse voorbeelden van Jan van der Noot in het Bosken’. Van 1948 tot 1952 was hij persoonlijk assistent van professor Smit met een lange onderbreking door ziekte. Vervolgens was hij tot 1964 werkzaam in het middelbaar onderwijs.
Waarom verdiept iemand zich in de historische letterkunde?
Nou, voor mijzelf vind ik het erg leuk, maar anderen kunnen daar anders over denken, dat je vanuit de historische letterkunde de moderne letterkunde kunt relativeren. Dat je denkt: ‘Goed, dit is ook een manier, maar het is niet de enige, want vroeger deden ze het heel anders - en waarom ook niet?’ Anderzijds dat je vanuit de eigen tijd de oudere tijd weer kunt relativeren. Dat vind ik gewoon leuk.
Ondanks belangstelling voor de Middeleeuwen, is zijn keuze tenslotte op de letterkunde van de Renaissance gevallen. Waarom?
Ik denk vooral ook door Smit. Smit had in 1939 zijn boek gepubliceerd over de dichters van de Reformatie en zijn eerste grote voordrachtscolleges gingen over de psalmberijming van Datheen. Hij heeft mij in 1947 gevraagd of ik mee wilde doen aan de uitgave van ‘Het Bosken’ van Van der Noot. Ja, daardoor ben ik erg in die hoek terecht gekomen, en dat is nog steeds de hoek waar ik mij het beste thuisvoel.
Ik ben heel sterk leerling van Smit. Van De Vooys, hoe zeer ik ook zijn vriendelijkheid waardeer, heb ik eigenlijk niets geleerd. Hij was oud.... (zoekend naar een formulering) hij bracht eigenlijk primaire kennis aan. In drie jaar
| |
| |
ging hij de hele Nederlandse letterkunde door en dat was ongeveer hetzelfde als wat ik later zelf deed op de MO A. Hij noemde veel namen en bracht boeken mee naar college, die je in de pauze mocht inzien. Hij is in zijn tijd een groot en veelzijdig geleerde geweest, de hele Nieuwe Taalgids dreef op hem.... maar wat ik geleerd heb, wat ik kan en ken, dat heb ik aan Smit te danken.... aan de rustige en degelijke wijze waarop hij je het vak bijbracht.
Hebt U binnen de Renaissance nog voorkeur voor een periode?
Vooral die late 16e-eeuwers en vroege 17e-eeuwers, ja, dat vind ik gewoon leuke kerels. Grappig, laatst zat ik met mijn vrouw en ik maakte een of andere opmerking over Huygens. Toen zegt ze: ‘Gut, het lijkt wel een kennis van je’. Ik zeg: ‘Dat is ook zo, die man ken ik heel goed’. Er zijn zo'n paar figuren die voor je leven, tenminste dat denk je. Mannen als Van der Noot, Van Mander, Huygens en Bredero, (enthousiast) je hebt het gevoel: dat zijn goeie kennissen van je. Anderen zijn dat natuurlijk minder. Dat krijg je als je er vrij lang en intensief mee bezig bent. Dan heb ik zelf ook geen moeite om me voor te stellen dat de mens bepaald wordt door de vier humeuren en dan kan ik mij het Ptolemeïsche wereldbeeld goed indenken. Het is vroeger anders geweest, die kerels waren ook niet gek, die hadden daar ook over nagedacht. Wij denken er nu anders over en over drie eeuwen denken ze er waarschijnlijk weer anders over. Die relativiteit, dat vind ik erg belangrijk. Dat vind ik het heilzame van de historische letterkunde. En dat kan je natuurlijk net zo goed doen door de 18e of 19e eeuw te bestuderen of de Middeleeuwen..... maar ik ben gevallen op de 2e helft 16e, 1e helft 17e eeuw.
Hoe is Uw loopbaan op De Vooys begonnen?
Voorjaar 1964 vroeg Smit mij of ik eens bij hem kwam praten. Ja, dat doe je dan natuurlijk. Toen vroeg hij of ik colleges van Sonja Witstein over wilde nemen en bij hem assistent wilde worden. Daar heb ik toen over nagedacht en dat heb ik toen maar gedaan, al had ik er niet tegenop gezien tot mijn pensioen op school te zitten. Ik dacht, laat ik het maar proberen, bevalt het me niet dan kan ik altijd terug naar het onderwijs. Maar na vier, vijf jaar raak je er zo ver uit, dat je niet meer teruggaat. Bovendien, toen barstte net de mammoetbui los. Ik ben net vóór de mammoetbui weggevlucht uit het middelbaar onderwijs en nu net vóór de twee-fasen-structuur verlaat ik de universiteit.... mooier kan het niet.
Kunt U een schets geven van Uw beginjaren op het Instituut?
In 1964 was het Instituut gevestigd op de zolder van Biltstraat 131, dat grote,
| |
| |
witte, weeshuis-achtige gebouw. Professor Gerritsen werkte er toen al en professor Sötemann en ik arriveerden tegelijkertijd. Verder bestond de staf uit de heer Koelmans en de hoogleraren Smit en Van den Berg. En dan hadden we één lid niet-wetenschappelijk personeel, mevrouw Trees Lunter. Je zag elkaar dagelijks, dat bevorderde het contact.
Gerritsen gaf aan de eerstejaars Middeleeuwen, ik aan de tweedejaars Renaissance en Sötemann aan de derdejaars Moderne letterkunde. Onze colleges vielen allemaal op dinsdagmiddag en Smit, die de doctoraalcolleges verzorgde, kwam het ene uur bij de een zitten, het volgende bij de ander en sprak ook wel eens een enkel woord. Hij deed dat altijd ontzettend leuk en aardig - ik heb er nooit enige moeite mee gehad dat hij erbij zat. Er werden alleen maar werkcolleges gegeven. Dat was toen de hoogste en laatste wijsheid.... en helemaal niet zo'n onwijze wijsheid.
In april 1966 werd Smit ziek. Het was al spoedig duidelijk dat hij niet meer terug zou keren, hetgeen consequenties had voor de werkverdeling binnen de afdeling letterkunde.
Om iets voor de kandidaten te doen hebben Sötemann, Gerritsen en ik eens op een middag voordrachten gehouden over liefde in de verschillende perioden. Vervolgens zijn we begonnen afzonderlijk doctoraalcolleges te geven. In 1967 is de heer Steenbeek erbij gekomen, die de Renaissance-colleges voor de tweedejaars ging verzorgen. De drie afdelingen letterkunde hebben zich toen gevormd.
In de zomer van 1966 verhuisde het instituut van de Biltstraat naar de Emmalaan. Daar ontstond het fenomeen ‘gezamenlijke lunch’.
Gerritsen, Sötemann, Van den Toorn, de secretaresse Trees Lunter en ik gingen met ons vijven boodschappen doen in die kleine winkeltjes in Oudwijk, elke middag. En aan tafel behandelde je alle zaken. We waren een goed team met elkaar, dat liep erg leuk.
Ook aan het instituut zijn de roerige jaren '68, '69 niet ongemerkt voorbijgegaan: felle acties, grote monstervergaderingen. Het ging wel eens hard tegen hard, maar: Het is nooit zo ver gekomen dat wij bang hoefden te zijn als we vrijdags naar huis gingen, dat het instituut maandags bezet zou zijn.
In het begin van de jaren '70 liep de belangstelling van de studenten voor de Renaissance sterk terug. Zijn daar oorzaken voor aan te wijzen?
Waarschijnlijk wel. Smit gaf zijn colleges voornamelijk over de 17e, 18e en 19e
| |
| |
eeuw en de studenten werden dus sterk in deze richting gestuurd. Toen kwam daarnaast opeens Gerritsen die een sterk accent op de Middeleeuwen legde met nieuwere methodes. En bovendien liet Sötemann zien dat je ook in de moderne literatuur wetenschappelijk bezig kunt zijn. Smit echter vond dat je de moderne literatuur niet wetenschappelijk kon onderzoeken, omdat het materiaal nog niet door de tijd gezeefd was. Het aanbod van de middeleeuwse en moderne literatuur zoog veel studenten van de Renaissance weg.
Bovendien is de Renaissance een moeilijke periode. Ik heb ook de indruk dat er op de middelbare school weinig aandacht aan besteed wordt. Toen ik nog maar net op het Instituut was heb ik een keer een tweedejaars groep gehad en toen kreeg ik de indruk uit gesprekken dat ze er op de middelbare school weinig aan deden. Daar vroeg ik dan wel eens naar en dan zeiden ze: ‘Ja meneer, ja, aan de Middeleeuwen hebben we wel wat gedaan - dat was best leuk hoor. Ja, en toen heeft meneer het drie of vier lessen over de 17e en 18e eeuw gehad en toen zijn we weer begonnen met Multatuli.’ En toen heb ik eens een keer op college gevraagd, heel bescheiden: ‘Ik heb gehoord dat jullie de naam Petrarca nog nooit gehoord hebben en dat jullie geen idee hebben hoe dat allemaal gegaan is. Als jullie zouden willen, dan wil ik volgende week daar best eens een of twee uur les over geven zoals ik dat op de middelbare school deed.’ Nou, dat vond de meerderheid prachtig, (opgetogen) alle vingertjes gingen de lucht in.
Het ís natuurlijk een moeilijk tijdvak. Middeleeuwse letterkunde kun je op school wel kwijt - die verhalen zijn erg leuk. Maar probeer een klas eens warm te krijgen voor Hooft of Vondel? Dat is toch vreselijk moeilijk? Het is toch ook geen lectuur die wíj met rode oortjes lezen? De Renaissance-literatuur heeft voor een groot deel een elitair en verstandelijk karakter.
Je kunt zeggen wat je wilt, maar vreselijk opwindende verhaaltjes zijn het niet. Zo'n ‘Granida’, daar lig je toch geen nacht van wakker? De kwaliteit van de teksten ligt op een geheel ander vlak dan die waarmee de meeste van ons gewoon zijn, uit naïeve ervaring literatuur te waarderen.
Wat vindt U van de richting die het Renaissance-onderzoek de laatste jaren genomen heeft?
Ik denk dat de Renaissancestudies tot nu toe minder diep ingrijpende vernieuwingen te zien hebben gegeven dan andere richtingen - behalve natuurlijk dat men het grote belang van de retorica en emblematiek onderkend heeft. In Amsterdam is de sociaal-politieke aanpak ontstaan, die, lijkt mij, veelbelovend is, maar waarvan wij de meeste resultaten nog te wachten hebben.
Ik ben mij bewust dat ik heel sterk tot een oudere generatie behoor. Voor mij
| |
| |
zijn de genrevragen nog altijd erg belangrijk en ik denk dat ik dat van Smit heb meegekregen. Vragen als: hoe komen genres op? hoe ontwikkelen ze zich? hoe verdwijnen ze weer? hoe zit een werk in elkaar? Dat vind ik leuke vragen. Maar ik denk dat de benadering die meer het verband legt met de receptie en met de sociaal-politieke context van een werk ook interessant is. Maar voor onderzoek in die richting ben ik niet geëquipeerd.
Het verlaten van het instituut houdt onder andere in dat taken op het gebied van onderwijs en bestuur wegvallen. Hebt U ideeën hoe U die vrijgekomen tijd wilt gaan benutten?
(stellig) Jazeker. Ik ga nu wat vroeger weg, maar voor mezelf eigenlijk met de gedachte in ieder geval tot mijn 65ste thuis door te werken. Daar heb ik veel zin in - dat is het voordeel van ons vak: het is voor een gedeelte ook je hobby. Ik kan niet zeggen dat ik elke avond met Hooft of Vondel op schoot zit, maar het is toch een terrein dat vertrouwd is, waar je de weg in weet. (resoluut) Het blijft toch lollig? Ik heb nogal wat materiaal liggen over het sonnet en dat wil ik op een of andere wijze wel naar voren brengen.
Gevraagd naar zijn literaire belangstelling:
Ik vind de moderne Nederlandse literatuur weer boeiend worden. Ik heb voorkeur voor Nooteboom, Bob den Uyl en Krol. Maar ik ben een langzame lezer. Vroeger las ik meer poëzie dan proza, maar nu is het omgekeerde het geval. Dat is heel curieus. In de moderne poëzie, het werk van Emmens en Kopland uitgezonderd, mis ik toch een zekere zwaarte.... een zekere ruimte.... misschien ook diepgang. Ik vind het heus niet onaardig, maar als ik het gelezen heb, ben ik het ook zo weer kwijt. Het ontroert mij niet. Ik vind het wel leuke taalspelletjes, zoals ik ook in de moderne beeldende kunst allerlei spelletjes vind, zonder dat het kunst is die mij erg bijblijft.
Meer dan de moderne beeldende kunst, interesseert mij de kunst van de Renaissance en dan met name de schilderkunst en grafische kunst.
Op onze vraag naar zijn visie op de toekomst van het instituut, reageert hij zeer voorzichtig:
Daar durf ik niet veel over te zeggen. Ik kan niet overzien hoe de twee-fasenstructuur de facto zal werken. Wij hebben daar nu op papier mooie ideeën over, maar hoe het zal uitpakken - daar durf ik niets over te zeggen. Misschien dat we na vijf jaar zeggen: ‘Goddank, dat die structuur er gekomen is’ - misschien: ‘Was hij maar nooit gekomen!’
| |
| |
Wat ik wel jammer vind is dat de afdelingen op het moment zo geïsoleerd functioneren, dat je niet het idee hebt dat je met elkaar voor één programma staat. Iedereen doet zijn best op zijn eigen terrein, maar je zou bij elkaar moeten gaan zitten en een goede en zinvolle opleiding maken.
Voor de studenten zit er, denk ik, weinig lijn in de huidige opleiding en dat is jammmer, want met de situatie van de studenten hebben we te maken. Dat is ook een didactische grondgedachte van me: alle onderwijs bestaat bij de gratie van de leerlingen. Het gaat er niet om dat ik allerlei kennis lucht - het gaat erom dat ik zo efficiënt en duidelijk mogelijk studenten dat bijbreng wat ze moeten weten. (lacht bescheiden) Dat lijkt mij een heel duidelijke zaak.
Lia van Gemert Marieke van Oostrom
|
|