Zijn leerlingen waren hem dierbaar, het onderwijs ging hem ter harte. Toen, in de benauwde tijd na de Mei revolutie van 1968, in een groep stafleden de vraag de ronde deed, of iedereen, als hij weer kiezen kon, opnieuw Nederlands zou gaan studeren, was er niemand die niet gruwde bij de gedachte. Met één uitzondering. Onbeïnvloed door het defaitisme van zijn omgeving, onverschillig voor de morele druk die daarvan uitging, verklaarde één eenzame collega dat hij blij was met zijn vak en dankbaar dat hij dit werk doen mocht. ‘Ik heb nog een mooi leven voor de boeg voordat ik 65 ben.’
Nu is hij nog maar 62 en toch ontvalt hij ons al. Vervloekt zij de V.U.T. wier verleidingskunst hem te machtig werd. O, beste Bestevaer! Wat waert ghy ons tot nut! Verweesd blijven wij achter. Zonder wrok overigens, want hij vlucht niet weg voor de ongewisheden van de Tweefasenstructuur. Integendeel, vastbesloten treedt hij een toekomst van studie en bespiegeling tegemoet.
Het grote werk over het sonnet van de vroege Renaissance waaruit al diverse hoofdstukken in de Nieuwe Taalgids en elders het licht zagen, smeekt om voltooiing. Daarna lokt nog de taak, ‘Den Nederduytschen Helicon’ te bedwingen. We mogen nog heel wat verwachten van iemand die dankzij de V.U.T. als een frisse geleerde vol jeugdig vuur afscheid kan nemen en niet, zoals meermalen valt waar te nemen, het risico loopt, in de zware laatste jaren van zijn beroepsuitoefening tot een uitgebrande grijsaard te verworden wiens otium op zijn best neerkomt op ‘attendre chez soi bien doucement la mort’.
Beste Wim, een lang en ongestoord geleerdenleven - al moge je lieve echtvriendin je menigmaal uit je studeervertrek wegsleuren voor toeristische escapades - zij je gegund en ons een rijke oogst aan vruchten van je geest. Alleen die signalen van een hoger leven kunnen ons troosten, nu wij eenzaam achterblijven in de stormen die over ons Instituut, maar vooral over onze renaissanceafdeling razen. Zelf haalde je bij je afscheid als secretaris van het U.D.B, enkele regels uit ‘De Ploeger’ van Roland Holst aan. Het lijkt dan niet meer ongepast, in navolging van dit voorbeeld, Vondel en de overige renaissancedichters te laten rusten en met een ander Holstcitaat te besluiten:
Vanonder wolken, gij, die ontstegen zijt,
Vanuit den wervelenden storm der blaren
.........................
roep ik u en bezweer ik u: als ooit