1.4 Herhaling betreffende de klank.
1.4.1 Rijm
1.4.1.1 Rijmschema: aabbcc / dedeffgg / chchiijj Rijm: zie 1.2.2.2 Assonantie: Sinterklaas - staan - jaar (r. 1/2); geen - idee (r.6); Piet - hielp; (r.9); Sinterklaas - laat (r.19). Middenrijm: waar - maar (r.8). Alliteratie: niet - nee - nee (r.5).
2. Conflicten tussen het linguistische en poëtische systeem
2.1 Conflicten op het niveau van de strofe: geen.
2.2 Conflicten op het niveau van de versregel: enjambement: regel 7/8; in sterke mate in regel 13/14.
2.3 Conflicten op het niveau van de versvoet: antimetrie: lang - staan (r.1); zou (r.2); ja (r.3). ook (r.9); Nee (r.18); ga (r.20).
3. Beeldspraak en stijlfiguren
3.1 Beeldspraak: cliché (r.3); retoriek (r.14); pars pro toto (r.7).
3.2 Stijlfiguren: inversie (zie A3); repetitio (r.5, r.6, r.17); chiasme (r.16:17). retorische vraag (r. 3/4); allusie: Sinterklaas, Piet (verwijzing naar algemeen cultureel erfgoed en naar mythe).
4. Interpretatie
Sinterklaas had eerst geen idee wat hij iemand zou geven. Hij spande zich zeer in om iets te vinden, geholpen door Piet. Op het moment dat hij ten einde raad was, kreeg hij een ingeving. Hij laat ons in het ongewisse over wat het cadeau is. Gelukkig houdt hij de mogelijkheid het cadeau te ruilen, als het niet mooi wordt gevonden. Tot zover de anecdotische laag. In diepste wezen gaat het hier echter om een poëti- caal gedicht. Zoals Sinterklaas zich inspant om een cadeau te vinden, zo spant de dichter zich in om ‘het’ gedicht te vinden. Hij vindt hiervoor echter niet de juiste woorden, en kan het slechts omschrijven door een ontkenning: ‘het is geen radio’ (= het gedicht is het tegenovergestelde van zinloos gewauwel, en ook van de actualiteit). Tot regel 11 wordt er een spanning opgebouwd, die zich ontlaadt in een zucht (zucht = een ademstroom, die niet wordt vervormd door stembanden en keelholte, het ongevormde woord). Dan wordt er voor het eerst gesproken (vergelijk r.3 en r.13). Let op het knappe enjambement in r. 13. De als rijmdwang aandoende splitsing moei - lijk benadrukt nog eens extra met wat voor moeite de dichter zijn gevecht levert met de vorm, hoe hij zijn woorden moet plaatsen in de zin (ver zinnen). Na regel 14 volgt de omslag: de Sint, en daarmee de dichter, heeft een ‘idee’. Wat is dat idee? ‘dit cadeau’! ‘dit’ verwijst direct naar het gedicht zelf: de