| |
| |
| |
12. De mosselman.
De Mossel, waarde Kinderen! waarmede de man, (welke gij op het hier voorstaande plaatje, met eene opengemaakte mossel in de hand, ziet afgebeeld) te koop loopt, is een kleine schelpvisch, welke veel aan de stranden van ons Nederland gevangen wordt. Doch de mosselen, welke men aan de zeeuwsche stranden vangt, worden echter voor de beste gehouden. Deze mosselen, Kinderen! worden in ons vaderland, zoo wel raauw, als gekookt, en zelfs door velen met zeer veel graagte, gegeten; ja. men rigt er zelfs wel maaltijden van aan.
Schoon zeer zelden, zoo heeft men echter opgemerkt, dat sommige menschen, na het eten der mosselen, eene groote benaauwdheid ondergingen, en van welke zij niet, dan door een braakmiddel, ontslagen werden. De oorzaak hiervan wordt onderscheiden opgegeven. Sommigen willen, dat zulk eene benaauwdheid, óf door eene giftige mossel, óf door de maag met mosselen te overladen, veroorzaakt wordt; daar weder anderen willen, dat al de mosselen, op zich zelve, geheel onschadelijk zijn, maar dat een klein giftig krabbe- | |
| |
tje zich somtijds onder de tong van de mossel verschuilt; en dat men dus, niet door de mossel, maar door dit krabbetje, deze benaauwdheid ondergaat, en waarom men, als men de mosselen kookt, er eenen uije bij doet, om aan dezen te ontdekken, of de mosselen geheel zuiver zijn, wordende de uije zwart, wanneer slechts eene mossel niet zuiver is. Daarbij wordt er op de mossel-maaltijden, altijd eene goede teug brandewijn, of jenever gedronken, om daardoor de mosselen te doen verteren; schoon het, bij onderzoek, gebleken is, dat de mosselen, in brandewijn of jenever gelegd, hard worden, maar in versch bier geheel en al verteren.
In ons vaderland wordt de mossel derhalve niet algemeen gegeten, en dus zijn er vele menschen in hetzelve, welke nooit mosselen geproefd hebben; echter zijn de mosselen toch geschikt ter onderhouding van des menschen leven, zoo als het volgend geval u kan leeren.
Een matroos, welke vele jaren ter zee gevaren had, had eindelijk het ongeluk, om in een' vliegenden storm zijn schip te verliezen. Alles wat op en in hetzelve was, werd eene prooi der woedende golven, en moest, op eene ellendige wijze, daarin zijn graf vinden. Dan onze matroos, in dit vreesselijk gevaar, van den nood (zoo als men het noemt) eene deugd makende, wist zich
| |
| |
aan een stuk hout zoo vast te binden, dat hij daarmede een' geruimen tijd in zee, door wind en baren, voortgestuwd werd. Na zeer veel, op dit zijn gevaarlijk vaartuig, uitgestaan te hebben, ontdekte hij land; dan terwijl de hoop om zijn leven te zullen behouden, zeer levend in hem was, werd hij op eenmaal van het stuk hout losgerukt, zonk, zoo hij meende, in de diepte der zee, en dacht niet meer aan zijn leven. Des hemels goedheid had echter voor, om hem nog in het leven te behouden, dewijl eene golf hem op dit zelfde oogenblik op het strand sloeg. - Hier lag hij nu als dood, er hij kwam niet weder bij zich zelven, voor dat de koesterende stralen der alverkwikkenden zon hem eenen geruimen tijd verwarmd hadden, en hem, als uit den dood, in het leven terug riepen.
Toen hij zijne oogen opende, bemerkte hij, dat de storm geheel bedaard was, en dat hij vast land onder zijne voeten had, dus dankte hij den hemel, dat deze hem zoo genadiglijk had willen bewaren; maar toen zijne eerste blijdschap, daaromtrent, wat over was, gevoelde hij dat de honger hem geweldig begon te kwellen. Rond ziende, en bemerkende, dat er niets dan een bar strand was, hetwelk aan de eene zijde de zee, en aan den anderen kant ontoegankelijke steile bergen had, begon hij bijna te wenschen, dat hij slechts
| |
| |
in de golven mogt omgekomen zijn, om nu niet op eene ellendige wijze, door gebrek aan voedsel, te moeten sterven. - De matroos dacht op dit oogenblik voorzeker, dat de weg tot zijn verder behoud nu voor hem geheel was afgesneden; maar hoort eens, Kinderen! door welk een middel de goddelijke Voorzienigheid, die hem zoo zonderling uit de woedende golven gered had, hem nog verder wilde behouden.
Nadat de bijna hopelooze man zijnen droevigen staat eenigen tijd bepeinsd had, stond hij op, ging het strand langs; en zag een geruimen' tijd niets dan strand, zee, lucht; en bijna hemelhooge bergen, hetwelk zijne droefheid niet weinig vermeerderde; maar wat kwam hem eensklaps voor de oogen? - Een groot deel mosselen, mijne Kinderen! welke de zee daar, van tijd tot tijd, op het strand spoelde. Met eene ongemeene vreugde greep hij eenige derzelven, maakte ze open, bevond dat ze zeer smakelijk waren, en stilde er zijnen honger volkomen mede. Vervolgens vond hij eene opening in eenen der bergen, welke hem, in den toen reeds aannaderenden nacht, tot eene verblijfplaats strekte. Den volgenden dag vond hij weder versche mosselen aangespoeld, verzadigde zich er weder mede, en het gelukte hem om eenen der bergen, welke niet zeer hoog was, te beklimmen, vanwaar hij verre in zee kon
| |
| |
zien. Drie dagen had hij zich nu met mosselen gespijsd, en op dien berg post gehouden, om te zien of hij ook een schip in zee mogt ontdekken, wanneer hij op den vierden dag een zeil in zee meende te zien. Hij trok hierop zijn wambuis uit, en maakte met hetzelve zoo veel beweging als hem mogelijk was, of het van de bootsgezellen mogt gezien worden. Hij zag dan ook welhaast, dat hij in zijne hoop niet bedrogen werd, dewijl hij, na eenige tusschenpoozing, in derdaad eene boot naar hem toe zag komen, welke hem dan ook van het woeste strand afhaalde, en hem aan het schip bragt, waarmede hij nog behouden in zijn vaderland aankwam.
Ziet dus, mijne Kinderen! dit mensch, dat bijna in den hopeloosten toestand was, door de hand der algoede Voorzienigheid, met mosselen, op een woest strand, in het leven gehouden. - Leert dan hier weder uit:
Dat Hij, die eeuwig zalig leeft,
Die 't all' uit niet geschapen heeft,
Die 't teelvocht geeft aan 't graanrijk veld,
De zee, hoe woest, haar palen stelt;
Ja, alles wijslijk heeft beperkt,
Steeds tot der schepslen welstand werkt.
|
|