| |
| |
| |
8. De vleeschhouwer.
Op dit plaatje, lieve Kinderen, ziet gij den Vleeschhouwer bezig met het slagten van rundvee, opdat deszelfs vleesch ons ten voedsel zoude verstrekken. Bij de beschouwing van dit tafereel zien wij al weder de alwijze goedheid des Scheppers, zorgende bijzonder voor het menschelijk schepsel. De runderen, die slechts door gras en hooi opgevoed worden, groeijen somwijlen tot eene ontzaggelijke grootte en zwaarte, en bezorgen ons, door derzelver vleesch en vet, ook een heerlijk voedsel, wordende hun vleesch niet alleen versch gegeten, maar het wordt ook, gerookt of gezouten, in tonnen gepakt ten dienste van de zeevaart, of voordeel van den koophandel.
Dan hun vet en vleesch is, op verre na, het eenige niet wat ons nut aanbrengt. De koe, die het wijfje is, geeft ons in haar leven eene zeer voedzame melk, met welke wij zeer veel spijs en drank voor ons bereiden, en op welke, wanneer zij eenigen tijd gestaan heeft, een room komt, waarvan wij, door de bewerking des bouwmans, onze zoo zeer alom geroemde en welsmakende boter en kaas bekomen.
| |
| |
Onder al het vee is er geen dat meerder nut geeft dan de runderen. In verscheidene plaatsen rust de geheele landarbeid op dezelven, en overal is het rundvee de steun van het land, en de sterkte van den geheelen landbouw. Weleer waren de runderen de geheele rijkdom van den mensch, en nog zijn er landen, welke hunne geheele welvaart aan den landbouw, en overvloed van vee, verschuldigd zijn.
De stier, die het mannetje is, dient voornamelijk maar om het geslacht der runderen voort te planten, want hoezeer men dezelve wel tot eene zekere onderwerping kan brengen, zoo is hij echter niet te vertrouwen, en men moet altijd zeer op zijne hoede zijn, wanneer men met hem omgaat; ja, zijne geweldige drift is niet te bedwingen, dan door hem te snijden; waarna hij vefgeweid en geslagt wordt.
Gij ziet dus hieruit, Kinderen! welk een nut ons de runderen aanbrengen, want de opgenoemde voordeelen zijn het nog niet alleen, welke wij van dit vee genieten. In Ierland, Engeland, Nederland, Zweden, enz. wordt ongemeen veel leder gemaakt, (daar wij schoenen, laarzen, enz. van dragen, en waarvan zulk een groot gedeelte aan de rijtuigen gebruikt wordt,) hetwelk alles van de huid der runderen komt; terwijl die der kalveren ook vele nuttigheden aanbrengt. -
| |
| |
Ook hunne pooten en ander afval bezorgen ons de lijm, waarmede de timmerman en schrijnwerker, zulk een groot gedeelte van hunnen arbeid aan elkander hechten, dat de lijm hun in hun werk onontbeerlijk is; daar der runderen mest ook zeer nuttig is voor onze landen. Van de horens van dit dier, worden ook vele dingen gemaakt, als doozen, kammen, en eene menigte andere zaken; ja men wil, dat daarvan de eerste drinkschaal gemaakt is, uit welke men gedronken heeft, en er het eerste instrument uit vervaardigd werd, daar men op geblazen heeft, om het geluid te vermeerderen. Ook werd dit horen het eerst tot doorschijnende ruiten in de vensters gebruikt, zoo als men nu nog in de lantaarnen doet.
Het schaap, hetwelk gij op het plaatje voor het huis des vleeschhouwers geslagt ziet hangen, is voor ons ook zeer belangrijk, en vervult ook vele onzer behoeften, dewijl het ons voedsel en kleederen te gelijk verschaft, buiten en behalve dat ons nog zijne melk, smeer, vel, beenderen, darmen, en mest ook, groote nuttigheid geven; met één woord, men kan zeggen: dat het alles goed is wat van het schaap komt. Van de wol der schapen maakt men de sajetten, lakens, dekens en andere stoffen, ook is de huid der schapen van eene zeer groote nuttigheid, dewijl men van dezelve ook leder maakt; terwijl de melk
| |
| |
der schapen ook een groot voordeel aanbrengt; strekkende de texelsche kaas, welke van hunne melk gemaakt wordt, hiervan ten bewijze.
Veel nuts geeft ons ook de drek der schapen, dewijl dezelve zeer goede mest voor de boekweit- en tabakslanden is.
Dus heb ik u, lieve Kinderen! kortelijk het nut gezegd, hetwelk ons het slagtvee aanbrengt; laat ons nu het plaatje, hetwelk ons tot de zoo even gedane beschrijving aanleiding gaf, nog eens beschouwen. Op den voorgrond zien wij den slagter met zijnen knecht een runderdier afmaken, opdat het ons ten voedsel zoude verstrekken; terwijl een ander dier van dit geslacht den dood zijns makkers, zeer gelaten staat te aanschouwen. De wijsheid des Scheppers van het heelal, gaf het dier zoo veel verstand niet, dat het zijn onheil hieromtrent zou kunnen opmerken, opdat de menschen het naar hunnen wil en voordeel zouden kunnen besturen; want hadden de dieren hier inzigt in, dan zou het grootste gedeelte derzelven niet door den mensch kunnen geregeerd worden, dewijl velen van hen hem in krachten te boven gaan. Maar de mensch werd door het Opperwezen met eene edele ziel en eene kennis begaafd, welke hem de meeste onheilen, waarmede hij in zijn leven te worstelen heeft, als in het verschiet doen zien, eer dezelven hem overkomen. En wacht
| |
| |
hij er zich wel meer voor, of poogt hij ze wel meer te ontwijken, dan de onvernuftige os, welke hier den geweldigen dood zijns makkers gerust staat aan te zien? Immers neen, mijne Kinderen! want anders zou toch de dronkaard het onmatig gebruik van den drank, de dobbelaar het dobbelspel, de nachtlooper zijne ontuchtige bejagingen nalaten, zoo dikwijls hij het rampzalig einde van eenen zijner makkers zag, hem door de najaging der zoo evengenoemde ondeugden overgekomen. Doch het zij verre, dat zulks, over het algemeen, plaats zou vinden. De vernuftige mensch stelt zich, door eene woeste drift vervoerd, veelal nog verre beneden het onvernuftig vee, wijl het vee, wanneer het in zijne vrijheid leeft, meestal datgeen vermijdt, dat hetzelve schadelijk is.
Wacht u derhalve altijd, Kinderen! voor den eersten stap der ondeugd; want deze gedaan zijnde, gaat men van tijd tot tijd, ongevoelig, verder. - En wat is nu het voornaamste, dat gij doen moet om u daarvoor te wachten? - In de eerste plaats den hemel dagelijks te bidden, om voor alle ondeugd bewaard te mogen worden; ten tweede wel toe te zien, met wien gij omgaat, en wien gij uw vertrouwen schenkt. Gij zult u misschien verbeelden, dat dit laatste weinig invloed op u zal hebben, maar als gij in dit
| |
| |
denkbeeld verkeert. zult gij u deerlijk misleiden.
De ondeugende heeft al veeltijds een behagelijk voorkomen, waardoor hij u zeer ligt ten verderve zoude kunnen leiden, zonder dat gij nog wist of gevoeldet, van den regten weg af te zijn, want schoon hij u al niet dadelijk tot eene volstrekte ondeugd konde overhalen, de gemeenzame omgang met hem zoude u waarschijnlijk toch zoo ver brengen, dat gij, ten laatste, naar zijne reden zoudt beginnen te luisteren, en hij u, in het een of ander, toch uwen pligt zou doen verzuimen.
Houdt derhalve altijd het oude hollandsche spreekwoord voor oogen, hetwelk zegt: Daar men meê verkeert, wordt men meê geëerd. - Hetwelk wil zeggen, dat men meestal gelijk gesteld wordt met hen, daar men mede omgaat, en dus, over het algemeen, of als een brave, of als een deugniet behandeld wordt, naar mate dat onze gemeenzame vrienden, of wel zij daar wij ons mede ophouden, zijn; alsook dat men door den omgang met iemand ook ongevoelig zijne geaardheid aanneemt.
Om u dit nog klaarder uit te leggen, zal ik het u met eene kleine, doch droevige geschiedenis ophelderen. - Jan, een brave, oppassende en werkzame knaap, had zich Piet ten makker gekozen. Jan was bedaard en spaarzaam, maar Piet was wild en spilzuchtig, hunne karakters
| |
| |
waren dus zeer onderscheiden; echter had Piet iets innemends in zijn voorkomen, dat Jan zoo ongemeen behaagde, dat hij Piet als zijnen vriend beminde. - Wanneer de mensch niet deugdzaam is, en geene poging doet, om zich beter te maken, dan groeijen met zijne jaren, ook zijne ondeugden aan. - Even zoo ging het ook met Piet. Toen hij ouder geworden was, begaf hij zich tot nachtloopen en dobbelen, en troonde Jan, nu en dan, al eens mede; dan het hart van Jan was echter nog te deugdzaam om hier veel gebruik van te maken, te meer, daar hij uit den aard eenen af keer van deze ondeugden had. - Door somtijds eens mede te gaan, begon hij er echter meer en meer aan te gewennen, zelfs in zoo verre, dat hij zich, nu en dan, ook al eens aan het spel waagde, hetwelk te meer aanwakkerde, doordien hij, veelal, niet ongelukkig met hetzelve was.
Tot dus verre hadden zij hunne speelzucht nog maar in het klein uitgeoefend, maar nu begon Piet zich ook aan deze ondeugd in het groot te wagen; hoewel Jan zich hiervan, dus verre, nog afhield. Dan, Jan op zekeren avond een groot deel gelds van zijnen patroon ontvangen hebbende, om daarmede betaling te doen van eenige ontvangene goederen, komt hij Piet gevallig tegen; daar deze op weg was om naar de
| |
| |
speeltafel te gaan, welke Jan tot hiertoe nog niet gezien had.
Piet verhaalde nu aan Jan, waar zijn weg naar toe was, en noodigde hem mede te gaan, waartoe Jan, die toch nu al meer en meer in het spoor van Piet getreden was, zich liet overhalen. In het dobbelhuis gekomen zijnde, bragt Piet Jan dadelijk naar de speeltafel. Hier zag Jan hoopen gelds liggen, en door sommigen verbazende sommen winnen. Piet ging hier welhaast mede aan den dans, maar was niet gelukkig, dewijl hij al het geld verloor, dat hij bij zich had. Jan werd hier door aangevuurd, om het verlies van zijnen vriend te herstellen; en stout door de gedachten zijnde, dat hij veelal gelukkig was, begon hij zich ook aan dat spel te wagen.
In den beginne scheen de fortuin hem aan te lagchen, en hij had reeds een' goeden buit bij elkander, waardoor hij grootere en grootere sommen waagde; dan eindelijk begon de kans te verkeeren, en hij verloor niet alleen al de winst, welke hij dien avond gemaakt had, niet alleen het geld dat hij van zich zelven had, maar ook al het geld, dat zijn patroon hem had mede gegeven.
Alles verloren hebbende, was de onbezonnen knaap radeloos, dewijl hem nu zeer duidelijk voor den geest kwam, welk onheil hem was wachten- | |
| |
de. Schaamte, schande en straf, zag hij reeds gereed staan om hem te teisteren, wanneer zijne wandaad bekend wierd, en bekend moest dezelve zeker worden. Zijn makker, daarentegen, was er geenzins van ontdaan, en bragt hem zoo veel wijn toe, dat de goede jongeling, door den drank bevangen, ook zijne smart scheen te vergeten, waarop zijn, zoogenaamde, vriend Piet, zich uit de voeten maakte. Niet lang was Piet weg geweest, of onze Jan wilde ook van deze plaats zijns verderfs vertrekken, waarin hij echter welhaast belet werd door den waard, welke het geld eischte voor den wijn, daar hij meende dat Piet hem op onthaald had. Nu stond hij op nieuw ter neêr geslagen; want al zijn geld verspeeld hebbende, had hij niets overig om het geëischte te betalen, waarop echter door den waard sterk werd aangehouden. - Zulks eenig gerucht makende, trad er een, op het uiterlijk aanzien, deftig heer naar den jongeling toe, vraagde hem de reden van het verschil, en nam vervolgens aan om den waard tevreden te stellen, hetwelk hij ook dadelijk ten uitvoer bragt, door denzelven het geeischte geld te geven. Dit gedaan zijnde, verzocht deze heer aan Jan, om nog eene flesch wijn met hem te drinken, en hem dan te verhalen, op welk eene wijze hij in deze ongelegenheid was gekomen. Onze jongeling stelde nu we- | |
| |
der zijn geheel vertrouwen op dezen heer, dewijl deze zoo edelmoedig omtrent hem handelde; hij verhaalde hem dus zijne geheele omstandigheid, en schetste hem met treffende kleuren, den hopeloozen toestand af, waarin hij nu verkeerde. - Hierop lachte de heer hem zeer vriendelijk toe, en zeide hem: zoo hij dien avond slechts met hem wilde gaan, dat hij hem dan zeer denkelijk het verlorene dubbel zoude terug
bezorgen.
De jongeling, door den nood geprangd, nam dit aanbod aan; men bleef nog eenigen tijd in dit huis drinken, en toen het vrij laat in den nacht geworden was, begaf hij zich met den vriendelijken heer op weg. Na eenigen tijd gegaan te hebben, bragt deze heer hem in een klein huisje alwaar zij nog verscheidene personen vonden, al len bezig zijnde met zich te vermommen. De heer sprak slechts eene korte poos met deze lieden, waarop den jongeling ook een pak ter vermomming werd aangeboden. In het eerst maakte hij wel eenige zwarigheid om hieraan te voldoen, maar hem door meergemelden heer beduid zijnde dat men er slechts op uit was om eene grap uit te voeren, en zulks hem geen het minste leed zoude aanbrengen, liet hij zich (als nog door de dampen des wijns bedwelmd zijnde) hiertoe overreden. Het geheele gezelschap nu vermomd zijnde, toog men met elkander op weg, en nadat
| |
| |
men een eind wegs gegaan had, werd hem een fluitje ter hand gesteld, met verzoek dat hij op de plaats, daar hij nu was, post zoude houden, en wanneer hij eenig gewag hoorde, dat hij het fluitje dan zou doen hooren, waartoe hij zijn woord gaf, en waarop men hem verliet.
Nadat hij hier eenigen tijd gestaan had, begonnen hem zekerlijk wel zeer bedenkelijke gedachten in het hoofd te komen, en ware hij niet vermomd geweest, hij zou voorzeker het hazenpad hebben gekozen; dan zulks moest hij laten, dewijl hij met het gezelschap terug moest keeren, wilde hij zijne eigene kleederen terug bekomen.
In dezen tweestrijd staande, zag hij de bende, daar hij meê uitgegaan was, terug komen, zijnde ieder zwaar geladen.
Jan kreeg nu ook eene vracht, en men streefde zoo spoedig mogelijk voort, om het huisje, daar men zich vermomd had, weder te bereiken. Spoedig was men in deze verblijfplaats weder aangekomen, en men begon na te zien wat men bekomen had; de buit, meest in geld en zilverwerk bestaande, werd nu welhaast gedeeld, en Jan bekwam hiervan ook eene goede portie, welke hij tegen wil en dank, en zonder dat hij wist waar dezelve vandaan kwam, moest aannemen.
Nu meende men zich weder te ontdoen van zijne vermomming, maar op eens laat zich een
| |
| |
gerucht hooren, de deur werd opengeloopen, eene menigte gewapende lieden stuiven het huis in, en nemen alles, wat er in was, gevangen.
Welhaast zag Jan zich, met allen, die bij hem waren, in boeijen gekneld, en in de gevangenis gebragt. Hij twijfelde er nu niet meer aan, dat hij door den gewaanden heer onder eene bende gaauwdieven was gebragt, en dat hij met dezelve was uitgeweest om voor hen op schildwacht te staan, terwijl zij huisbraak deden; hetwelk hem nog nader bleek toen hij met de bende voor den regter in het verhoor gebragt werd.
Met de roovers gevangen zijnde (want het was een komplot roovers, daar Jan zich onder bevond, van welke de heer, dien hij in de herberg gevonden had, het hoofd was), stond de onbedachte knaap welhaast ter galge, of tot eene andere schandelijke straf verwezen te worden (schoon hij zich naauwelijks bewust was kwaad gedaan te hebben), hadden schrik en angst hem niet in eene zware ziekte gestort, welke hem in den kerker zijn jeugdig leven ellendig deed eindigen.
Gij ziet dus, mijne Kinderen! hoe noodzakelijk het is hen te vlieden, welke van eenen ondeugdzamen aard zijn, ofschoon hun voorkomen en omgang behagelijk mogen zijn. - Dan nog eens tot de beschouwing van het plaatje wedergekeerd; gij ziet hier den slagter het beest afmaken; maar op
| |
| |
welk eene wijze doet hij zulks? - op eene wijze, welke voor het beest het minst pijnlijk, en vooral niet tiranniek is. Door eenen zwaren slag op den kop van het dier, hetzelve in zulk eene duizeling gebragt hebbende, dat het op den grond gevallen is, snijdt hij het met een mes den hals af, en dus is het dier uit de wereld, zonder dat hetzelve bijna weet wat het overkomt. Zulk eene wijze van handelen is hieromtrent menschelijk, dewijl het dier sterven moest, en leert u, om nooit wreed te zijn omtrent de dieren; - er zijn er velen, welke, of omdat zij ons tot spijs moeten verstrekken, of omdat zij ons schadelijk zijn, gedood moeten worden, doch dit alles moet dan zoo kort mogelijk is geschieden, dewijl de Schepper van het heelal niet wil, dat het eene schepsel het andere martele. Onthoudt u dus altijd van wreedheid, zelfs omtrent de kleinste insekten; denkt altijd: dat uit de kleinste wreedbeden de grootste geboren worden, en dat zelfs het kleinste wormpje, een maaksel van Gods hand, ja een wonder voor den opmerkzamen beschouwer is.
|
|