| |
| |
| |
5. De mandenmaker.
Bij dit nevensstaande plaatje, waarop gij, tevens, lieve Kinderen! eenen werkzamen Mandenmaker ziet, zal ik u eene vertelling doen, welke uwe aandacht dubbel waardig is. Leest dan opmerkzaam, en maakt u dezelve ten nutte.
In den grooten zuider-oceaan, dien gij op de wereldkaart (Mappemonde) tusschen Azië en Amerika zult vinden, liggen eenige eilanden, die men de Salomons eilanden noemt; op een, en wel het grootste dezer eilanden, regeerde, reeds lang geleden, een zeer verstandig en regtvaardig Koning; maar ten tijde zijner regering leefde er tevens een man van veel uiterlijk aanzien, die zijne minderen met verachting behandelde, en ieder naar zijnen wil trachtte te dwingen.
Deze trotsche man had digt bij de zee een huis gebouwd, daar hij zijnen meesten tijd met jagen en visschen doorbragt; dan, in zijne visscherij werd hij verhinderd door eene lange strook lands, welke tusschen zijn huis en de zee gelegen, en geheel met riet begroeid zijnde, aan eenen armen, doch eerlijken mandenmaker toebehoorde, die dit riet, tot oefening van zijn handwerk, noodig
| |
| |
had. De rijke heer stelde den mandenmaker voor, om hem dat stuk lands voor een weinig gelds over te doen, en daar de mandenmaker, alsdan zijn geheel bestaan moetende missen, hem dit afsloeg, had de edelman de wreedheid, om, bij eenen sterken wind naar zee, al dit riet in brand te steken, en daardoor dus den mandenmaker geheel te bederven.
De arme mandenmaker verweet den edelman deszelfs misdaad; doch die wreedaard liet den ongelukkigen met stokslagen, door zijne bedienden, ten huize uitjagen, en dus bleef hem niets meer overig, dan naar de hoofdstad te gaan, en bij den koning zijn beklag te doen.
Deze verstandige vorst liet den edelman ontbieden, die zijne misdaad wel beleed, doch dezelve trachtte te verdedigen, als een gevolg van het gebrek aan eerbied, dien (zoo hij zich uitdrukte) het gemeene volk aan lieden van zijnen rang en aanzien verschuldigd was.
De koning verontwaardigd over dit zeggen, sloeg eenen blik van verachting op den laaghartigen beleediger, en beval eenen zijner bedienden om den edelman en den mandenmaker, naar een afgelegen en woest eiland te brengen, daar hen beiden bij nacht aan land te zetten, en aan hun lot over te laten.
Op dit eiland vond men vele biezen, waarachter zich de edelman trachtte te verschuilen, om
| |
| |
den omgang met den mandenmaker te ontwijken; dan in den volgenden morgen werden zij beiden door de wilde bewoners van het eiland ontdekt; deze laatsten maakten een woest geschreeuw, en kwamen van verre, met knodsen gewapend, op hen los, zoo het scheen met oogmerk, om hen te dooden.
Nu kwam de trotsche edelman een weinig tot inkeer, en begon den mandenmaker, dien hij nog kort te voren geen woord had willen toespreken, in de nederigste bewoordingen om deszelfs bijstand te bidden.
De mandenmaker, die geen haat of wraaklust in zijne ziel gevoelde, behandelde den edelman met vriendelijkheid, en trachtte, door den volgenden inval, het leven van zijnen lotgenoot en zich zelven te sparen; hij sneed spoedig eenige takken van de boomen af, zette zich, zonder eenigen angst te doen blijken, neder, gaf den wilden, door teekenen te verstaan, dat hij hun iets belangrijks zoude vertoonen, en ging al lagchende aan het werk, terwijl de nieuwsgierige wilden zich om hem heen vergaderden, om zijn werk met aandacht te beschouwen.
Spoedig had hij eene soort van kroon gevlochten, die hij eenen dezer wilden, welken hij voor den voornaamsten aanzag, met eene eerbiedige houding op het hoofd zette; dit behaagde den
| |
| |
wilden zoo wel, dat zij hunne knodsen wegwierpen, en ten blijke van dankbaarheid rondom den mandenmaker begonnen te dansen.
Elk dezer eilanderen wenschte nu eveneens gekroond te zijn; zoodat de mandenmaker werks genoeg had, om aan dit algemeen verlangen te voldoen; maar toen zij bemerkten dat de andere vreemdeling (zijnde de edelman) niets uitvoerde, wilden zij dezen als een onnut wezen van kant helpen. Hier was nu schoone gelegenheid voor den mandenmaker geweest, om op zijnen beleediger wraak te nemen, om hem zijne onregtvaardigheid met den dood te doen betalen; dan hij dacht hier veel te edelmoedig toe, en stond op om den eilanderen door teekenen te kennen te geven, dat, schoon zijn makker deze kunst niet verstond, hij echter in staat en bereid was, om hem door het zoeken en aanbrengen van takken, de behulpzame hand te bieden, dewijl hij zelf dan ongestoord zijn werk konde vervolgen; hiermede namen de wilden genoegen, maar beschouwden den edelman, van dit oogenblik af, met veel minder achting, dan den kunstigen mandenmaker.
Deze laatste wist den eilanderen nog meer genoegeu te geven, door voor hen kleine korfjes en andere dergelijke aardigheid, die zij nooit te voren gekend hadden, te vervaardigen. Nu dwongen de wilden den edelman om ook voor hen te
| |
| |
arbeiden, dikke takken en kleine boomen af te houwen, en op het strand te brengen, waarvan zij eene woning voor den mandenmaker bereidden, terwijl zij hem ook dagelijks eenen overvloed van de beste spijzen bragten, doch tevens zorgden, dat de gewaande knecht niets kreeg, voor dat zijn meester eerst van dit alles genoten had.
Na drie maanden lang in dezen verachten staat geleefd te hebben, kwam de edelman tot nadenken en erkentenis van zijne dwaasheid, waardoor hij eens, des nachts van droefheid niet kunnende slapen, den mandenmaker dus aansprak: ‘Ik heb mij jegens u zeer slecht gedragen, dewijl ik blind genoeg was, om tusschen de toevallige omstandigheden der geboorte, en ware verdiensten, geen onderscheid te maken. Daar ik op het wezen der zaak had behooren te zien, heb ik alleen op uiterlijken schijn acht geslagen. Nu eerst heb ik bij ondervinding geleerd, dat de voorregten, die het geluk ons geeft, op zich zelve genomen, ijdel zijn, en enkel in de verbeelding bestaan; nu eerst, maar helaas! te laat ondek ik, dat niets in zich zelf achting verdient, dan hetgeen nuttig is. Ik ben beschaamd als ik aan de handelwijze, die gij met mij houdt, denke, vooral wanneer ik dezelve met de onregtvaardigheden vergelijke, waaraan ik mij tegen u heb schuldig gemaakt. Ach! dat het den Hemel behaagde, mij eens we- | |
| |
derom in het bezit van mijnen rang; en mijne rijkdommen te stellen; ik zoude alles gaarne met u deelen, om voor mijnen hoogmoed te boeten, die zoo regtmatig gestraft is.’
Eenigen tijd daarna, toen de koning vernomen had, dat de edelman van zijne dwaling toonde terug gekomen te zijn, zond deze vorst eenen zijner bedienden met groote geschenken aan de wilden, tevens verzoekende, om de twee gevangenen wederom vrij te laten vertrekken. De wilden voldeden aan dit verzoek, en van nu af behandelde de edelman den mandenmaker met zeer veel vriendelijkheid, en bewees hem van tijd tot tijd, tot vergoeding zijner geledene verongelijkingen, verscheidene weldaden.
Gelukkig land! waar de overheden
Op 't spoor van deugd en godsvrucht treden;
Waar 't heil van elken onderdaan,
Hen de ijdle heerschzucht doet weêrstaan.
Gelukkig land! waar wijze wetten,
Aan de onderdrukking palen zetten.
Zoo dat hij, die de deugd bemint,
Al is hij arm, bescherming vindt.
Aan zulk een land is heil beschoren:
Nooit gaat zijn welvaart gansch verloren,
Want altoos heeft het God ten vrind,
Die in de deugd behagen vindt.
|
|