Voortgang. Jaargang 30
(2012)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||
Zeker: voor een deel, terug naar Van Ginneken!
| ||||||||||||||||||
1. Taalbiologie voor Van GinnekenVanaf het midden van de 18e eeuw gaan vragen over ontstaan, verandering en ook verdwijnen en uitsterven steeds meer deel uitmaken van het filosofische en later ook wetenschappelijke discours in Europa. Naast het statische wereldbeeld komt er ruimte voor het dynamische. Naast wezen, ontologie en classificatie, gaan ontstaan, verandering en ondergang de filosofen en onderzoekers bezighouden. Waar, wanneer en hoe zijn de wereld, de biologische soorten en ook taal ontstaan, hoe veranderen ze en kunnen ze ook weer verdwijnen en uitsterven? Welke wetmatigheden zitten er achter deze processen? Voor wat taal betreft, kunnen we dit nieuwe meer op historische dynamiek gerichte denken illustreren aan de hand van een drietal publicaties. In 1772 wint Johann Gottfried Herder (1744-1803) met zijn Über den Ursprung der Sprache de prijsvraag die de Königliche Akademie der Wissenschaften in 1769 in Berlijn had uitgeschreven met als vraagstelling: ‘Haben die Menschen, ihren Naturfähigkeiten überlassen, sich Sprache erfinden können? Und auf welchem Wege wären sie am füglichsten dazu gelangt?’ (König 1965: 133). Herder knoopt aan bij een al bestaand debat waaraan o.a. Condillac en Süßmilch deelgenomen hadden, die resp. een natuurlijke en goddelijke hand in het spel zagen. Herder meent dat het standpunt van de natuurlijke weg de betere papieren heeft. Veertien jaar later, op 2 februari 1786, houdt William Jones (1746-1794) voor de door hemzelf in 1784 opgerichte Asiatick Society in Calcutta een discourse met de titel On the Hindus, waarin hij de hypothese opwerpt dat het Sanskriet en de Europese talen weleens verwant zouden kunnen zijn en van dezelfde, waarschijnlijk zelf niet meer bestaande taal zouden kunnen afstammen (‘sprung from some common source’). Een hele tijd later, in 1863, schrijft August Schleicher (1821-1868) Die Darwinsche Theorie und die Sprachwissenschaft in de vorm van een open brief aan Ernst Häckel, | ||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||
de zoöloog uit Jena die in Duitsland Darwins The Origin of Species aangeprezen had, blijkbaar ook bij Schleicher. Deze laatste schreef aan zijn ‘lieber Freund und College’ dat Darwin hem inderdaad geïnspireerd had en dat hij in het leven van de talen allerlei processen zag die Darwin voor biologische organismen en soorten had vastgesteld. Ook talen zijn organismen die in voorhistorische tijden met eenvoudige vormen begonnen zijn, en in ‘dem Kampfe der Sprachen um ihre Existenz’ (p. 32) leggen sommige talen het af tegen andere: ‘In der gegenwärtigen Lebensperiode der Menschheit sind vor allem die Sprachen indogermanischen Stammes die Sieger im Kampfe ums Dasein’ (idem).
Van deze drie op ontstaan en verandering georiënteerde ‘voorzetten’ heeft die van Jones de strijd om het wetenschappelijke bestaan in de 19e eeuw duidelijk gewonnen. Het succesvolle onderzoeksparadigma van de historisch-vergelijkende taalwetenschap getuigt daarvan. Voor de andere twee aanzetten waren er onvoldoende wetenschappelijke mogelijkheden voorhanden om het debat met houtsnijdende argumenten richting te geven. Toen in 1866 de Société Linguistique de Paris in de statuten vastlegde dat bijdragen over het ontstaan van taal niet welkom waren, was het lot van de discussielijn waarin Herders geschrift zich mengde, voorlopig bezegeld. De Société koos daarmee in de praktijk voor het historisch-vergelijkende paradigma zoals dat met name in Duitsland succesvol was gebleken. Ook de Darwiniaanse visie van Schleicher op taalverandering vond niet echt een vervolg. Het is niet zo dat die benadering expliciet in de ban gedaan werd, maar de historisch-vergelijkende collega's uit Leipzig zetten eerder in op psychologische en sociologische factoren. Fysiologische oorzaken van taalveranderingsprocessen werden niet ontkend, maar daarbij ging het vooral om algemeen geldende processen van articulatiegemak voor de spreker en verstaanbaarheid voor de hoorder, waardoor bv. assimilatie en dissimilatie van klanken te verklaren waren. Men vond het niet nodig die processen in Darwiniaanse termen te beschrijven.
In de bijdrage van Van der Stroom aan dit jaarboek is de referentie naar Schleicher niet gericht op het hierboven genoemde offenes Rundschreiben uit 1863 maar op een publicatie van twee jaar later, getiteld: Über die Bedeutung der Sprache für die Naturgeschichte des Menschen. In deze laatste tekst claimt Schleicher dat taal bij haar ontstaan gepaard ging met veranderingen in kenmerken in de hersenen en de articulatie organen, vgl.: ‘Auch verträgt sich mit der Annahme einer materiellen Grundlage der Sprache in der somatischen Beschaffenheit des Menschen nur die [Annahme] der Entstehung und Entwicklung der Sprache zugleich mit der Ausbildung des Gehirns und der Sprachorgane’ (p. 20-21). Met andere woorden, een deel van de biologische veranderingen die optraden bij de ontwikkeling van de aap tot mens ging gelijk op met de ontwikkeling van taal van eenvoudige tot meer complexe vormen. Opmerkelijk, en in de context van dit artikel belangrijk, is het feit dat volgens Schleicher het zojuist geschetste geleidehjke ontwikkelingsproces van taal en taal- | ||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||
organen zich waarschijnlijk meerdere keren onafhankelijk van elkaar op verschillende plaatsen op aarde voltrokken heeft. Omdat de omstandigheden niet overal hetzelfde waren, kan dat tot lichamelijke verschillen, hoe klein ook, tussen mensen geleid hebben en die kunnen op hun beurt weer tot verschillende talen geleid hebben, vgl.: ‘Die Entstehung der sprachlichen Formen auf der Erde, d.h. die Entwickelung der die Sprache bedingenden Organe, scheint demnach von gewissen bestimmten Verhältnissen abhängig gewesen zu sein’ (p. 26). Aan wat voor omstandigheden we daarbij moeten denken, laat Schleicher helaas in het midden. Hij ziet een analogie in flora en fauna, die ook per werelddeel verschillende typische eigenschappen hebben. Ook waagt hij zich niet aan de vraag, wat er zou gebeuren als volkeren met zulke verschillende, voor taal relevante eigenschappen zich zouden mengen. Zouden hun talen dan ook mengen en veranderen? Die gevolgtrekking lijkt voor de hand te liggen. Daarmee kunnen we dan zeggen dat Schleicher met zijn geschrift uit 1865 de basis heeft gelegd voor een lijn van denken, gericht op taalverandering door menging van volkeren, die in het laatste kwart van de 19e eeuw en de eerste helft van de 20e eeuw als kleine nevenstroom naast de taalkundige hoofdstroom te onderscheiden is. Het is in deze nevenstroom dat we de taalbiologie van Van Ginneken moeten situeren. Omdat men over verschillen in ‘Beschaffenheit des Gehirns’ moeilijk iets objectiefs kon zeggen, werd de aandacht in deze onderzoekslijn op de articulatieorganen gericht, samenvattend aangeduid als de articulatiebasis. Deze factor zou z'n werking in taalveranderingsprocessen doen gelden als het ene volk een ander gaat overheersen en er genetisch mee zou mengen. Daarbij zou het veroverde volk in eerste instantie de taal van de veroveraar overnemen maar door z'n afwijkende articulatiebasis er niet aan ontkomen op den duur de overgenomen taal anders te gaan uitspreken. De onderliggende articulatiebasis ‘mendelt op’, zoals Van Ginneken het wel formuleerde. Dit idee werd geïllustreerd met voorbeelden zoals we die bij Wechssler (1900: 98) vinden, bijvoorbeeld: Wenn es zutrifft, was Axel Kock anführt, dass in Amerika alle europäische Sprachen, das Englische so gut wie Spanisch, Portugiesisch und Französisch stark nasale Klangfarbe angenommen haben, so liegt sogar hier, wo die Urbevölkerung dezimiert worden ist, ein merkwürdiges Beleg vor: denn wie ich mich erinnere gelesen zu haben, sollen sich die Indianersprachen durch eigentümlich nasale Artikulationsbasis auszeichnen. Dergelijke voorbeelden werden een ‘topos’ in de literatuur, vgl. bijvoorbeeld ook stelling VI bij het proefschrift van Wilhelmina Russer (1930): ‘Indien de Italianen erin slagen aan de duitsche bevolking van Zuid-Tirol hun taal op te leggen, zal dit een interessant gebied zijn om aan de verschillende generaties de “erfelijkheid der articulatiebasis” na te gaan’. In deze nevenstroom van de taalbiologie voelde Van Ginneken zich thuis, en hij riep dan ook in 1929 in het Donum Natalicium voor zijn Nijmeegse collega Schrijnen | ||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||
zijn ‘jongen vriend’ Alf Sommerfelt op om met hem ‘zeker: voor een deel, terug naar Schleicher’ te gaan (p. 10). Van Ginneken noemde daarbij geen specfieke publicatie van Schleicher. Hij kan de algemene biologische oriëntatie van Schleicher in gedachten hebben gehad, maar uit de inhoud van zijn bijdrage kunnen we opmaken dat hij toch vooral aan de publicatie van 1865 gedacht zal hebben, waarin de mogelijkheid van voor taal mogelijk relevante anatomische verschillen tussen mensen geopperd werd. Met de inperking ‘voor een deel’ zal hij hebben willen aangeven dat zijn ‘parool’ (p. 22) geenszins bedoeld was om de psychologische en sociologische factoren als oorzaken van taalverandering in de ban te doen. Maar hij was wel trots op zijn ontdekking dat ‘achter en onder de psychologische techniek der klanktendenzen, nog een biologische factor zich verschuilt, die het de moeite waard is te bespieden in zijn grillige en machtige voorkeur’ (p. 22). Met de formulering van deze gedachte voor de feestbundel hoopte Van Ginneken als ‘Brabantsche labiaal’ zijn collega Schrijnen, de ‘Limburgsche laryngaal’, ‘een gelukkig en feestelijk oogenblik’ bezorgen (p. 22). | ||||||||||||||||||
2. Taalbiologie na van GinnekenTien jaar na het overlijden van Van Ginneken wijdt Paardekooper (1955) een hoofdstuk aan ‘Taalcontact en taalmenging’ (p. 225-250). In de titel van de eerste paragraaf, ‘De oorzaken van taalverandering’ (p. 227-234), zou men een echo kunnen horen van Van Ginnekens De oorzaken der taalveranderingen uit 1925 (3e druk 1930). Inderdaad verwijst Paardekooper in een eerste voetnoot bij deze paragraaf naar een opmerking van Van Ginneken over ‘de velarenziekte der Slavische talen’, maar al gauw stapt Paardekooper over op taalcontact als oorzaak van taalverandering, waarbij verschillen tussen de articulatieorganen van de sprekers van de betrokken talen geen enkele rol spelen. Van Darwin moet Paardekooper niets hebben: ‘Zo heeft het Darwinisme de geesten van de taalkundigen wel heel slecht beïnvloed ... Al heeft de taal dan niets te maken met erfelijke factoren ...’ (p. 228-229). De anti-biologische houding die we bij Paardekooper vaststellen, past in het tijdsbeeld dat Van der Stroom (2012a: 215) schetst: ‘Eigenlijk is het na Van Ginnekens overlijden in oktober 1945 in Nederland rond zijn taalbiologie doodstil gebleven’. Nog minder dan ten tijde van de Junggrammatiker was het geestelijk klimaat geschikt voor onderzoek naar biologische verschillen tussen mensen als oorzaak van taalverschillen. Het structuralisme kreeg toenemend aanhang en in dat kader werd taal primair als een sociaal, geconventionaliseerd product van een taalgemeenschap gezien, gebaseerd op een voor alle mensen gelijke faculté de langage. Binnen de generatieve grammatica nam die faculté de vorm aan van Universal Grammar maar met behoud van het idee dat het ging om iets van alle mensen en alle (menselijke) tijden. Chomsky heeft zich nooit uitvoerig beziggehouden met het ontstaan van taal, maar als de kwestie toch aangeroerd werd, dan neigde hij | ||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||
naar het idee dat taal tamelijk plotseling ontstaan is, wellicht door een genmutatie. Hij toonde daarmee affiniteit met de ideeën van Stephen J. Gould, die het belang van ‘sprongen’ (na lange periodes van statisch evenwicht) in evolutionaire processen benadrukte.
Maar net als in de 19e eeuw kruipt het bloed waar het niet gaan kan. Ditmaal in Engeland, waar Brosnahan (1961), geïnspireerd door de geneticus Darlington (1903-1981) (vgl. Darlington 1947) de draad oppakt, met verwijzing naar Van Ginneken, ‘who deserves full credit for being the first to have any real conception of the possible importance of the genetic factor in language and for his researches into the nature and role of that factor’ (p. 29). Brosnahan wijst op de Europese taalkaart distributionele klankpatronen aan die overlappen met het verspreidingspatroon van bloedgroepen. Zo correleert de verspreiding van dentale fricatieven met de gebieden waar de bloedgroep 0 meer dan 65% voorkomt. De bloedgroep 0 neemt toe van ongeveer 50% in Oost-Rusland naar boven de 75% in IJsland en de dentale fricatieven (th-klanken) zijn ook ‘westelijk’. In zijn bespreking van Brosnahan toont Morris Swadesh (1961) zich sceptisch.Ga naar voetnoot1 Hij ontkent de correlatie niet, maar die kan volgens hem net zo goed teruggaan op een derde factor: ‘Thus phonetics and blood show a correlation only because both reflect the distribution, movement, and mixing of historic people and not for any causal relation between genes and speech sounds’ (p. 609).Ga naar voetnoot2 De door Swadesh verwoordde scepsis zal door de meeste lezers van Science gedeeld zijn en het verwondert dan ook niet dat ‘[i]n de jaren '60 de Britse loot van de taalbiologie ook af[stierf]’ (Van der Stroom 2012a: 222). Maar niet definitief, zoals we in de volgende paragraaf zullen zien.
Na dertig jaar taalbiologische radiostilteGa naar voetnoot3 komt er rond 1990 weer ruimte voor taalbiologische ideeën. Het artikel van Pinker en Bloom (1990) heeft hier katalyserend gewerkt, zeker ook omdat zij ‘van binnenuit’, als generatief georiënteerde psychologen, betoogden dat Universal Grammar best gradueel, volgens Darwinistische processen, ontstaan kon zijn. Hoewel aanvankelijk de Chomskyaanse architectuur van de grammatica niet ter discussie gesteld werd, had op den duur het denken in termen van graduele ontwikkeling ook z'n weerslag op de visie op structurele aspecten van taal. De aandacht verschoof van abstracte en complexe eigenschappen naar ‘oppervlakkige’ constructionele en lineaire eigenschappen, vgl. Frank et al. (2012: 4523): ‘[T]here may be no viable evolutionary explanation for such a highly abstract, language-specific ability’. Daarmee is de evolutie van taal niet meer een ‘ver van m'n bed show’ voor de ‘alledaagse’ taalkundige die zijn ding kan blijven doen; de taalbiologische bevindingen hebben (of behoren) impact (te) | ||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||
hebben op de wetenschappelijke analyse van uitingen en de daaraan ten grondslag liggende knowledge of language. Toen eenmaal het hek van de dam was, zochten ook taalkundigen buiten het generatieve kader al snel naar aansluiting bij evolutionaire kaders. Die aanzetten en ontwikkelingen zullen hieronder kort aangestipt worden, om vervolgens wat uitvoeriger stil te staan bij nieuw onderzoek dat, in de lijn van Van Ginneken, taalverschillen causaal relateert aan biologische verschillen.
Dankzij de paleoantropologie en de genetica was inmiddels de kennis over de vroege mens enorm toegenomen, zodat de vele publicaties, naast blijvende speculatie, nu ook wel degelijk empirische argumenten naar voren konden brengen. In toenemende mate werd ‘co-evolutie’ tussen taal- en communicatievermogen en omgevingsfactoren het centrale idee. Individuen die genetisch beter op natuurlijke en sociale omgevingsfactoren ingespeeld waren, hadden meer reproductiekans, waardoor de genetische basis voor verbeterde communicatie in de populatie versterkt werd, waardoor sociaal weer meer mogelijk werd, etc. Het gaat daarbij niet om mutaties die leiden tot speciale taalgenen maar eerder om al bestaande genen, die betrokken raken bij (het optimaliseren van) taal- en communicatievaardigheden. Een voorbeeld van zo'n potentieel relevant gen is het bekende FoxP2 (vgl. Fisher 2012). Dit gen is ook bij andere diersoorten aangetoond en het speelt bij de mens verschillende rollen, maar het lijkt ook een rol te zijn gaan spelen in het vlot verwerken en produceren van taal. Aanvankelijk werden vooral co-evolutionaire relaties gezocht met motorische ontwikkelingen bij de mens, zoals die een rol speelden bij het (leren) maken en gebruiken van werktuigen (inclusief die voor de jacht, zoals speren), maar later kwam er steeds meer aandacht voor sociale factoren die een premie zetten op betere communicatieve vaardigheden, zoals toegenomen groepsgrootte (vgl. Dunbar 1997) en micro-sociale factoren als de toegenomen zorg voor kinderen en de rol van sociale emoties in menselijke interactie (vgl. Jablonka et al. 2012, Foolen et al. (eds.) 2012). In onderzoek naar taalveranderingsprocessen heeft het denken in termen van variatie, selectie en reproductie (de drie voorwaarden voor Darwiniaanse processen) ook duidelijk voet aan de grond gekregen (vgl. Croft 2000, 2008). Wat Schleicher als processen tussen talen zag (de ene taal verdringt de ander), wordt nu vooral ook binnen een taal toegepast: er is variatie in uitspraak, er zijn verschillende woorden en constructies voor dezelfde betekenis, en door voorkeuren van sprekers voor bepaalde varianten ten koste van andere, gaat de ontwikkeling een bepaalde (volgens Bichakjian 2002 betere) kant op. Toenemend worden in experimentele simulaties met proefpersonen en met behulp van de computer processen van ontstaan van taalsystemen en veranderingen daarin gesimuleerd (vgl. bv. Landsbergen et al. 2010, Steels 2011, Schouwstra 2012). Simulatie en Bayesiaanse analyse worden ook ingezet voor het opstellen van verwantschapsbomen voor taalfamilies (zie het overzicht in Croft 2008). Hoe interessant al dit onderzoek | ||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||
ook is, we willen hier verder onze aandacht richten op recent taalbiologisch onderzoek dat in de Van Ginnekentraditie staat.
In voetnoot 4 van Ladd, Dediu & Kinsella (2008) wordt opgemerkt dat de eerste twee auteurs, toen ze een jaar eerder Dediu & Ladd (2007) publiceerden, zich niet bewust waren van het bestaan van ‘a similar idea (...) proposed half a century ago by Darlington (...) and extensively developed by Brosnahan’ (p. 118). Ze wijzen op de zwakheden die ook Swadesh (1961) had geconstateerd, ‘[H]owever, Brosnahan does give a very clear account of how variable individual biases or predispositions might affect the development of language over many generations, which is identical in its essentials to the proposals discussed here’. Het is frappant om te zien dat de auteurs, naar het lijkt onafhankelijk van de ‘oude’ taalbiologie weer met de topos komen die we eerder bij Wechssler en Russer zijn tegengekomen. Ladd, Dediu & Kinsella hebben zich daarbij laten inspireren door de observatie van Ladefoged (1984), dat het Italiaans en het Yoruba dezelfde inventaris van klinkers hebben, maar dat de tweede formant van die klinkers door de Italianen fonetisch lager gerealiseerd wordt dan door de Yoruba-sprekers. Ladefoged schrijft dit toe aan verschillen in de bouw van de articulatie-organen. Het gedachte-experiment dat de auteurs vervolgens ontvouwen (p. 119), gaat als volgt: Imagine that a group of Yoruba infants as a result of some inconceivable but irrelevant cataclysm, are brought up in Italy away from any speakers of Yoruba. We can assume that their Italian will be phonetically indistinguishable from that of the Italian speakers with whom they live. Now let us further imagine that these unfortunate children go on to found an Italian-speaking community isolated from contact with other Italian speakers and remaining largely endogamous, i.e. genetically Yoruba rather than Italian. We suggest that, a number of generations downstream, the language spoken by their descendants will exhibit vowels having slightly lower [sic!, bedoeld zal zijn ‘higher’, AF] second formants. Any individual child of the founder generation, brought up in Italian surroundings, will have learned to produce vowels that acoustically match those it hears; over several generations, however, under the influence of the anatomically determined bias, the community's phonetic norms will drift. Dit lange citaat past zonder gewrongen overgang bij teksten van Van Ginneken als de volgende (1930: 18): Het eigenaardige, absoluut onpsychologische, verschijnsel is hier: het atavisme, het gemis aan continuïteit van het onderliggende recessieve element, dat tijdens één of meer geslachten geheel en al zoek lijkt, om later weer op te leven. Welnu, in de taal vinden wij nu ook aanhoudend, dat na verschillende geslachten, een klankwet van een vroeger in de groep der veroveraars opgegane Unterschichte zich weer weet ‘op te mendelen’. Deze feiten heeft ons vooral Meyer-Lübke in de Romaansche talen met stralende evidentie bewezen. | ||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||
Het verschil is wel dat wat bij Dediu et al. een gedachtenexperiment is, bij Van Ginneken de status van ‘feiten’ heeft. Dediu heeft zich in zijn eigen onderzoek gericht op toontalen. Als de wereldkaart met toontalen over een wereldkaart gelegd wordt waarop genetische variatie ingetekend is, dan blijken de gebieden met toontalen te overlappen met gebieden waar de genen ASPM en Microcephalin met een lagere frequentie voorkomen. Net als bij de correlatie met bloedgroepen die Darlington en Brosnahan gevonden hadden, is daarmee natuurlijk nog geen bewijs voor een causaal verband geleverd. Dediu et al. (2008) blijven op dit punt speculatief, al suggereren ze dat de genetische variatie kan samenhangen met ‘a preference for having phoneme-sized units that are strictly linearized) (as in a non-tonal language) or for allowing phonemes to occur simultaneously (as in tone language)’ (p. 120). Omdat een direct bewijs (nog) niet geleverd kan worden, heeft Dediu in vervolgonderzoek naar ‘circumstantial evidence’ gezocht, zie bv. Dediu (2011a), waarin hij laat zien dat tonen in talen diachroon in verhouding stabieler zijn dan andere taalkenmerken, wat zou kunnen wijzen op ‘genetic anchoring’ (p. 474) van het toonkenmerk. Maar opnieuw moet hij toegeven dat ‘the validity of these results must be taken as suggestive’ (p. 477). In Dediu (2011b) wordt verwezen naar onderzoek dat aantoont dat ‘absolute pitch is more common among East Asians than Caucasians (...) and that this seems to have a genetic bias’ (p. 290), maar opnieuw volgt de relativering: ‘... but it is currently unclear whether these differences are due to genetic, linguistic, or other cultural factors, or, probably, to a complex interaction between them’ (idem). Niettemin stelt hij voor om het onderzoek uit te breiden naar andere aspecten van taal, zoals kleurterminologie, waarbij ook een genetische bias een rol zou kunnen spelen. Op het eind van dit laatste artikel (2011b) benadrukt Dediu nog eens dat ‘genetic biases can become “manifest” in several manners’ waaronder ‘stable anatomical differences in the vocal tract across the whole lifespan’ (p. 292). Waarmee de link naar de in de negentiende eeuw voorgestelde ‘articulatiebasis’ gelegd is. | ||||||||||||||||||
3. BesluitBegin jaren '70 merkte L.C. Michels (1887-1984), een van de directe opvolgers van Van Ginneken in Nijmegen, in een interview met Paardekooper op, dat de taalbiologie weliswaar ‘op het ogenblik [niet] veel aanhangers heeft, maar het komt zeker wel terug’ (Van der Stroom 2012a: 224, 2012b: par. 9). Het korte overzicht hierboven moge duidelijk gemaakt hebben dat de geschiedenis Michels gelijk heeft gegeven. De taalbiologie in ruime zin is een levendig onderzoeksgebied, met de tweejaarlijkse Evolang-conferentie (de 10e editie zal in april 2014 in Wenen plaatsvinden) en een tijdschrift als Biolinguistics (6e jaargang 2012, toegankelijk via Open Journal Systems). Zowel Oxford als Cambridge University Press hebben elk hun eigen serie, resp. Studies in the evolution of language en Approaches to the evolution of language, | ||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||
en Oxford UP heeft een Handbook of language evolution van 800 pagina's met 65 bijdragen (Tallerman & Gibson eds., 2011) dat in 1990 ondenkbaar zou zijn geweest. Als overkoepelende doelstelling van het taalbiologische onderzoek kan gelden wat Messoudi et al. (2011: 142) formuleren in hun inleiding bij een themanummer van Human Biology (‘Integrating genetics and cultural evolutionary approaches to language’): ‘placing the study of language within an integrated evolutionary framework, using the Darwinian principles and methods to explain both the origin and gradual evolution of the language faculty over millions of years, and short-term language change over decades and centuries’. Alle aspecten van taalbiologie, waarvan we de aanzetten in par. 1 besproken hebben (ontstaan, verandering, typologische verschillen en menging), staan daarmee weer helemaal op de kaart. Keren we voor de Van Ginnekenlijn binnen dit taalbiologische onderzoeksspectrum nog een een keer terug naar Schleicher. ‘Es ist möglich, vielleicht sogar wahrscheinlich, dass eine solche Untersuchung [der Sprachorgane verschiedenartiger Völker] zu keinen irgend wie genügenden Ergebnissen führt’, zo gaf Schleicher toe (p. 8), bijvoorbeeld omdat de verschillen zo klein zijn dat ze zich ‘zur Zeit der unmittelbaren Wahrnehmung entzichen’ (p. 9), maar dat weerhield hem niet van de ‘Ueberzeugung von dem Vorhandensein materiell-körperlicher Bedingungen der Sprache’ (p. 8). Het huidige taalbiologische onderzoek in de lijn van Van Ginneken deelt met Schleicher die overtuiging, maar heeft tegelijk het vertrouwen dat nu wel de wetenschappelijke mogelijkheden voorhanden zijn om tot ‘genügende Ergebnisse’ te komen. Dan Dediu is na zijn promotie in Edinburgh in Nijmegen bij het Max-Planck-Instituut voor Psycholinguïstiek komen werken, in het door Simon Fisher geleide Language and Genetics Department, waar het onderzoek erop gericht is ‘to bridge the gaps between genes, brains, speech and language’ (website MPI). Dediu voert daar zijn Vidi-project ‘Speech as shaped by our genes’ uit. Als Van Ginneken nog eens over de campus van de Nijmeegse universiteit zou kunnen wandelen en een kijkje zou kunnen nemen in het daar gevestigde MPI, zou hij aangenaam verrast zijn. Met het project van Dediu zou hij meteen mee willen doen. Maar natuurlijk wel op voorwaarde dat hij zelf de leiding zou krijgen. | ||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||
|
|