Voortgang. Jaargang 30
(2012)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||
De voorlopers van Jac. van Ginnekens taalbiologieGa naar voetnoot1
| |||||||||||||||||||||
0. InleidingOnlangs is vastgesteld dat in Nederland niemand zich meer om de taalbiologieGa naar voetnoot2 van de Nijmeegse hoogleraar Jac. van Ginneken S.J. (1877-1945) bekommert (Van der Stroom 2012: 19). Enkelen hebben in die theorie van Van Ginneken elementen zien opduiken die door de Tweede Wereldoorlog achteraf bezien gevaarlijke trekken leken te hebben gekregen, maar op dat verwijt is al zo'n dertig jaar geleden in een van de eerste jaargangen van dit jaarboek het nodige afgedongen (Van der Stroom 1981 [= 2012, hoofdstuk 2]). Van Ginneken meende na 1925 met zijn taalbiologie een niet-mystieke versie van de aloude substraattheorie te hebben ontwikkeld. Voor veranderingen die optreden in een door een volk (of ‘ras’) van een ander volk (of ‘ras’) overgenomen taal dacht hij een verklaring te hebben gevonden in de verschillen tussen erfelijke | |||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||
anatomische bouw van de articulatieorganen bij wat volgens de toenmalige, vrijwel algemeen aanvaarde, biologische antropologie (of rassenkunde) mensenrassen heetten (Van der Stroom 2012: 216, 312). De twee pijlers van zijn theorie vormden enerzijds de erfelijkheidswetten van Mendel en anderzijds de ‘articulatiebasis’ (Van der Stroom 2012, § 2.4), door Van Ginneken ondergebracht bij respectievelijk zijn ‘algemeene taalbiologie’ en zijn ‘differentiëele taalbiologie’ (Van Ginneken 1930: 16 e.v., 23 e.v.). Verreweg de meeste taalkundigen achtten en achten Van Ginnekens taalbiologie een merkwaardige theorie, die bovendien als een op zichzelf staand geval binnen de taalkunde moet worden gezien. Dat dit laatste niet juist is, hoop ik in deze bijdrage aan te tonen. Want alhoewel Van Ginneken als taalkundige de eerste was ‘to recognise the whole possibilities of the genetic approach to language’ (Darlington 1947: 274) en ‘to make the biological view discussible in the scientific sense of the word’ (Wils 1948 = 1966: 450), hadden verschillende onderdelen van zijn verklaring voor de oorzaken van taalveranderingen binnen de vergelijkende Indo-Germaanse taalwetenschap - slechts één van de vakken die zijn leeropdracht omvatte - al eerder een rol gespeeld. In dit artikel wordt geïnventariseerd welke taalkundigen wat in met name het eerste kwart van de afgelopen eeuw, vaak terloops, hebben geschreven over elementen die in het volgende kwart van die eeuw in Van Ginnekens taalbiologie terugkeerden. Vanzelfsprekend is het daarbij niet de bedoeling hier de enorm rijke taalkundige literatuur uit het begin van de vorige eeuw ook maar in vogelvlucht weer te geven, want ik wil slechts die aspecten die later in Van Ginnekens taalbiologie een rol spelen voor het voetlicht brengen en daarmee aantonen dat Van Ginneken niet alleen stond in zijn gedachtes over achtereenvolgens de bouw van de articulatieorganen; de ‘articulatiebasis’; de invloed van respectievelijk erfelijkheid en van ‘ras’; het onderliggende substraat bij taalveranderingen, en ten slotte het verband tussen substraat en ras en dat tussen articulatiebasis en ras. Aan de toenmalige stand van zaken binnen de hulpwetenschappen die Van Ginneken en anderen ter beschikking stonden, wordt kort aandacht besteed. | |||||||||||||||||||||
1. BouwAl in 1865 meende de sterk door de natuurwetenschappen beïnvloede taalkundige August Schleicher (1821-1868): ‘Die Sprache ist das durch das Ohr wahrnehmbare Symptom der Thätigkeit eines Complexes materieller Verhältnisse in der Bildung des Gehirns und der Sprachorgane mit ihren Nerven, Knochen, Muskeln u.s.f.’. Dit denkbeeld ontleende hij aan de taalkundige Lorenz Diefenbach (1806-1883), die het een jaar eerder onder woorden had gebracht (Schleicher 1865: 8 met noot). Hermann Osthoff (1847-1909) schreef in 1879: ‘Veränderung der Sprachorgane | |||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||
ist im allgemeinem die eigentliche Ursache des historischen Lautwandels der Sprachen’ (Osthoff 1879: 16). Later, in de twintigste eeuw, meende ook de indogermanist Berthold Delbrück (1842-1922) dat het ‘zunächst’ voor de hand lag de menselijke ‘Sprachorgane’ verantwoordelijk te houden voor veranderingen in de uitspraak van taalklanken. Hij onderscheidde daarbij tussen de Bau van de organen en hun ‘eingeübte Haltung’. Deze laatste, ook wel ‘Organstellung’ genoemd, was zijns inziens voor de historische klankveranderingen van belang, maar hij was er allerminst zeker van of dat ook voor de eerste - de Bau - gold: ‘Daß die Verschiedenheit des Baues, z.B. Breite, Länge, Dicke der Zunge, vorgeschobene Lage des Unterkiefers die Lautgebung beeinflussen kann, liegt auf der Hand’, maar dat de taalveranderingen ‘mit Veränderungen des Baues der Organe Zusammenhängen sollten’ kwam hem ‘sehr unwahrscheinlich’ voor (Delbrück 51908: 153). Minder afwijzend was een jaar later Hermann Paul (1846-1921) toen die opmerkte dat ‘die Sprachentwicklung’ niet ‘allein vom Bau der Organe’ afhankelijk is (Paul 1909: 60). Dat dat wél het geval zou zijn, heeft geen taalkundige ooit gezegd en zou ook Van Ginneken nooit doen, ook al is dat wel beweerd en gesuggereerd (zie Van der Stroom 2012: 27). Albert Dauzat (1877-1955) meende in 1912 dat taal afhankelijk was van de psychologie, van de sociologie en van ‘l'anatomie, de la physiologie et de la physique, bien que les linguistes n'aient guère songé à interroger ces sciences que depuis une vingtaine d'années’ (Dauzat 1912: 30). Bij dat laatste had abbé Jean-Pierre Rousselot (1846-1924) in 1891 pioniersarbeid verricht door een diachrone beschrijving te geven van de uitspraak van een dialect door drie generaties uit één familie.Ga naar voetnoot3 Rousselot heeft de voorzet gegeven tot wat de experimentele fonetiek of, in de woorden van Van Ginneken, de ‘physiologie van de articulatie’Ga naar voetnoot4 werd (Meyer-Lübke 1901, § 50; Van Ginneken 1943: 40). | |||||||||||||||||||||
2. ArticulatiebasisDe bouw van de klankgevingsorganen was dan volgens Van Ginneken weliswaar zeker niet de enige factor die de klankveranderingen van talen beïnvloedde, binnen zijn taalbiologie speelde hun anatomie toch een doorslaggevende rol. Van Ginneken bediende zich daarbij van het begrip ‘articulatiebasis’. Dit begrip werd door de jonggestorven Felix Franke (1860-1886) gemunt en rond 1890 werd het onder anderen door Otto Jespersen (1860-1943) geïntroduceerd in de fonetiek (Kelz | |||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||
1971: 195). In zijn Grundzüge der Phonetik wijdde Eduard Sievers (1850-1932) twee paragrafen aan het fenomeen. Omdat Van Ginneken (1933/1934: 194) daar met instemming uit citeerde, geef ik de relevante gedeelten hier weer: Man unterlasse [...] nie zu untersuchen, ob sich die Abweichungen der Einzelvocale zweier oder mehrerer Systeme nicht auf ein gemeinsames, die Stellung der Systeme ohne Weiteres charakterisirendes Princip zurückführen lassen (Sievers 51901, § 290). En Solche Principien sind beispielsweise die stärkere oder geringere Spannung der articulirenden Weichtheile und deren Folgeerscheinungen, die stärkere oder geringere Betheiligung der Lippen, verschiedene Stufen der Nasalirung u. dgl. Ferner gehört hierher namentlich auch eine durchgehends bei allen Vocalen des Systems abweichende Lagerung der Zunge, die von Differenzen in der Ruhelage der Organe herrührt und die man jetzt mit F. Franke als die specifische Artikulationsbasis der betreffenden Idiome zu bezeichnen pflegt (früher hatte ich den Namen ‘Operationsbasis’ vorgeschlagen) (Sievers 51901, § 291). Voor systematisch onderzoek naar verschillende dialecten (en talen) ‘leistet’ volgens Sievers (a.v.) ‘die oben erwähnte Articulationsbasis die besten Dienste’. Dat heeft Van Ginneken zonder twijfel onderschreven, want alhoewel fonetici als Henry Sweet (1845-1912), Sievers en Jespersen de vondst op levende talen toepasten, breidde Van Ginneken dit in navolging van Antoine Meillet (zie Van Ginneken 1933/1934: 194) uit tot de historische klankleer: ‘Zoo heeft b.v. het Nieuw Engelsch thans een articulatiebasis met voorkeur voor middenmondklinkers terwijl het Ags. en Middelengelsch nog een felle Germaansche articulatiebasis met voorkeur voor i en u vernauwing toonde’ (Van Ginneken 1926: 179). Het is altijd enigszins onduidelijk gebleven in hoeverre de dynamiek van de klankorganen bij de articulatiebasis inbegrepen was: de papieren nalatenschap van Franke was daar vaag over geweest en Sievers sprak, zoals we hierboven lazen, over de ‘Ruhelage der Organe’. Hij verstond onder die ‘Ruhe-’ of ‘Indifferenzlage’ de stand van de organen bij rustig in- en uitademen (§ 55), dus zonder dat er gesproken wordt. Volgens Eduard Wechssler (1900: 91-92) bedoelde Sievers met ‘articulatiebasis’ ‘die bei jeder Sprachgemeinschaft mehr oder weniger verschiedene Ruhelage sämtlicher Sprechwerkzeuge’. Daarentegen vatte Van Ginneken (1930: 16) er de ‘Statiek en Dynamiek der articulatie’ mee samen. In zijn ‘Welke taalelementen zijn ons aangeboren?’ uit de jaren '30 rekte hij het begrip behoorlijk op door er ‘niet alleen de anatomie en de ruststand van de menschelijke articulatieorganen’ onder te scharen, ‘maar ook hun physiologie, of hun onderlinge functie en beweging’. Onder ‘beweging’ verstond hij in dit verband onder meer ‘de ronding en de stulping der lippen, [...] de tallooze bewegingen der tong, der huig, en vooral van de stembanden en de overige beweeglijke deelen van het strottenhoofd en ten slotte de heele ademhaling en ademuitstooting in haar verschillende vormen’ (Van Ginneken 1934/1935: 130). | |||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||
Zo'n ruime invulling van de term was en is uitzonderlijk.Ga naar voetnoot5 Het hele fenomeen is altijd ‘somewhat nebulous’ gebleven, het was een ‘etwas nebelhafte[r] Begriff’ en ‘was used rather loosely’ (zie Kelz 1971: 193, 198, 194). Mistig of niet, in het eerste kwart van de afgelopen eeuw namen veel fonetici aan dat iedere taal haar eigen articulatiebasis kende. Dat zou ook het accent verklaren dat de buitenlander verraadt als hij een vreemde taal leert of spreekt (Kelz 1971: 194). Volgens Jespersen in 1926 stond ‘die Mundlage jeder Sprache’ zelfs ‘in engster Verbindung mit dem Nationalcharakter des Volkes’ (cit. in Häusler 1961: 251a). Van Ginneken meende in datzelfde jaar dat wat ‘wij reeds lang, met aller goedvinden articulatiebasis noemen’ de ‘heerschende grondtendenzen’ zijn die in de meeste talen ‘innig’ samenhangen ‘tot één compact kluwen van articulatieneigingen’ (Van Ginneken 1926: 164). Kort daarop werd de toenmalige stand van zaken als volgt samengevat: The articulatory basis is generally described by phonetists as the peculiar position of the various parts of the speech organ when at rest. This neutral position is different in different languages and is the result of both hereditary and acquired habits.Ga naar voetnoot6 | |||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||
Met dat ‘when at rest’ zal Van Ginneken niet hebben ingestemd, maar belangrijker is dat hij vanaf 1925 in zijn taalbiologie op erfelijkheid de nadruk had gelegd. Dat erfelijkheid bij de taalklanken de een of andere rol speelt was geen nieuw inzicht, want anderen waren Van Ginneken daarin voorgegaan. | |||||||||||||||||||||
3. ErfelijkheidDat verzweeg Van Ginneken ook geenszins, want hij opende in 1926 zijn eerste taalbiologische verhandeling, De erfelijkheid der klankwetten, met een heel rijtje namen van ‘deskundigen’ die dat idee al geopperd hadden (Van Ginneken 1926: 147). Deze taalkundige grootheden als Wilhelm Wundt (1832-1920), Paul, Dauzat en J. Vendryes (1875-1960) hadden er in het begin van de twintigste eeuw op gewezen dat de vorm van de articulatieorganen (mede) bepaald wordt door hun erfelijke eigenschappen (zie Van der Stroom 2012: 186-187). En al heeft bijvoorbeeld Schleicher volgens Jespersen (1922: 75, 1925: 57) ‘never expressly’ gezegd ‘that he thinks that the physical structure conditioning the structure of a man's language is hereditary’, de Berlijnse arts H. Gutzmann had dat wel gedaan: ‘wenn wir das sprechenlernende Kind auf seinen verschiedenen Phasen der Sprachentwicklung verfolgen’, schreef Gutzmann in 1916, so ist die erste Erscheinung des unartikulierten Lallens offenbar rein triebartig zu erklären. Triebartige Bewegungen sind natürlich erblich.Ga naar voetnoot7 [... ... ...] So wie der Sprechtrieb [...] sich als vererbt erweist, ist naturgemäß auch der gesamte Sprechapparat als solcher in seiner Anlage ererbt, und zwar ebenso ererbt wie die äußere Gesichtsbildung. En dus is volgens Gutzmann ‘wenigstens ein Teil der sprachlichen Erscheinungen der Vererbung körperlicher Eigenschaften beizumessen’ (Gutzmann 21916: 485, 486). Het valt nu inderdaad moeilijk te ontkennen dat de anatomische eigenschappen van de onderdelen van de articulatieorganen mede erfelijk bepaald zijn. Dat is immers het geval bij alle onderdelen van het lichaam. Overigens hadden genoemde taalkundigen zich allen tot tamelijk losse opmerkingen beperkt. Nog in de eerste druk van zijn Akademie-verhandeling De oorzaken der taalveranderingen uit 1925 vatte Van Ginneken zelf onder de psychologie ‘al het soortelijk één-menschelijke samen, dus ook de anatomische en physiologische condities van het taalproces, die toch pas door de psychische werkingen in beweging worden gezet’ (Van Ginneken 1925: 14, mijn cursivering, vdS). ‘Dat was mijn fout’, meende hij vier jaar later, want onder de psychologie stopte hij ‘zoo eenvoudig de biologie weg; zonder het zelf goed te weten’ (1929: 11). Toen vond Van Ginneken dus dat hij aan de biologie een grotere rol had moeten toebedelen. Maar in die eerste ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||
handeling uit 1925 was hij ten aanzien van erfelijkheid nog niet verder gekomen dan te stellen dat ‘traditioneele mond- en rompstandenGa naar voetnoot8 door overerving van geslacht op geslacht tot een typische ademtechniek, en een eigen articulatiebasis uitgroeiden’ en dat er sprake was van ‘een aangeboren rompstand en articulatiebasis’ (1925: 17, 19). In het ‘drukke debat’ dat op Van Ginnekens voordracht volgde, vroeg de Leidse hoogleraar J.H. Kern (1867-1933) of ‘spreker werkelijke bewijzen heeft voor de erfelijkheid der articulatiebasis’. Hem waren namelijk gevallen bekend van in Groningen uit Hollandse ouders geboren kinderen die ‘een zuiver Groningschen mondstand vertoonen en geen Hollandschen’ (in Van Ginneken 1925: 39). Dit moest toch wel ‘aan het milieu en de school worden geweten’. Desalniettemin kende Kern zelf ‘althans één zeker feit van erfelijke articulatiebasis’: een promovendus van hem, de oriëntalist N. Adriani (1865-1926), had hem meegedeeld dat een Toradja-kind op zeer jonge leeftijd van Celebes naar een ander eiland [Floris] overgebracht was en dat het daar zonder één Toradja bij zich, tot grote verbazing van de omgeving, typisch Toradja'se klanken voortbracht (in Van Ginneken 1925: 42). Dit voorbeeld van een aangeboren articulatiebasis kwam Van Ginneken goed van pas en hij nam het een jaar later dan ook op in zijn De erfelijkheid der klankwetten (1926: 150-151). Gevallen als van zo'n Toradja-kind werden in boeken over kindertaal vaker gerapporteerd. En Jespersen wilde in 1922 wel toegeven dat ‘perhaps there is something in’ de bewering ‘that a child learns that language most easily which it is disposed beforehand to learn by its ancestry’, maar bewijzen voor die onderstelling ontbraken (Jespersen 1922: 141, 1925: 121).Ga naar voetnoot9 Als argument tegen de hypothese van ‘erfelijkheid’ werd bijvoorbeeld vaak op kinderen van immigranten gewezen die een voor hen nieuwe taal net zo gemakkelijk en snel leren als de kinderen van degenen die er al langer woonden.Ga naar voetnoot10 Al in 1880 had de Amerikaan William Dwight Whitney (1827-1894) het voorbeeld van (Noord-)Amerika aangedragen om aan te tonen dat ‘language’ geen ‘race-characteristic’ was, ‘there is no necessary tie between race and language’ (Whitney 1880: 8, 271). | |||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||
4. RasMoge er dan volgens Whitney geen noodzakelijk verband bestaan tussen ‘ras’ en ‘taal’, nog vóór hem onderkende een andere negentiende-eeuwer, de Leipziger hoogleraar in de medicijnen C.L. Merkel, voor wat betreft de articulatie dass das eine Volk vorzugsweise die eine, das andere wieder die andere Abtheilung des ganzen Artikulationsgebiets oder Mundkanals bei seinen Sprachlautbildungen bevorzugt. So haben die semitischen Völker vorzugsweise die Velo-linguales [de gutteralen] kultivirt, die arischen oder hindustanischen mehr die Glosso-palatales s[ive] dentales. Vielleicht hängen diese Erscheinungen von einer heriditären stärkeren Entwicklung der festen oder stabilen Organe dieser Artikulationen ab. Merkel verwees daarbij naar de Pruisische medicus Caspar Theobald Tourtual die ‘für die semitischen Völker eine stärkere Entwickelung des Pars basilaris ossis occipitis’Ga naar voetnoot11 zou hebben aangetoond, ‘und eine daraus resultirende grössere Weite und Tiefe des Cavum pharyngo-nasale’Ga naar voetnoot12 (Merkel 1866: 42).Ga naar voetnoot13 En dertien jaar later gaf Osthoff te kennen dat er bij verschillende volken sprake is van ‘Verschiedenheit der Sprachorgane’ (Osthoff 1879: 15). Anders dan Whitney spraken Merkel en Osthoff hier niet over ‘rassen’, maar over volken. De foneticus Paul Passy (1859-1940) meende in 1891 dat er alle reden was om aan te nemen dat ‘les organes de la parole diffèrent d'une race d'hommes à l'autre absolument comme les autres parties du corps’. Wat de rol van deze ‘influences ethnologiques’ bij de ontwikkeling van talen zou zijn ‘est difficile de le dire’ (Passy 1891, § 612), maar ‘le fait de son existence ne paraît pas douteux’ (a.v., § 616). Wat ons naast deze stellige mening nu zou kunnen opvallen, is dat Passy binnen één paragraaf aan een ras etnologische invloeden toeschreef. Men moet daarbij evenwel goed in het oog houden dat het tot op de dag van vandaag volstrekt onduidelijk is wat men onder mensenrassen moet verstaanGa naar voetnoot14 of wat men er eerder onder verstond (Van der Stroom 2012, § 1.6.1). Dat, in grote lijnen, ‘ras’ een biologisch begrip is en ‘volk’ een cultureel (en ‘natie’ een politiek), was een onderscheid dat lange tijd weinigen, ook binnen de wetenschap, maakten.Ga naar voetnoot15 Ook het woord | |||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||
‘erfelijk’ was aan het begin van de afgelopen eeuw nog nauwelijks afgebakend en kon zowel zuiver biologisch als door opvoeding of traditie inhouden (a.v.: 45-46, 48). In de twintigste eeuw was volgens Antoine Meillet (1866-1936) de ‘expérience courante qu'il n'y a pas de lien nécessaire entre une langue et la “race” de ceux qui la parlent’ en net als Whitney in 1880 had gedaan wees Meillet op de situatie in Amerika (Meillet 1918: 81, 86). In zijn zoektocht naar een ‘verband tusschen taal en ras’ (Lecoutere 1921: 41) had de negentiende-eeuwse taalkundige Friedrich Müller (1834-1898) zijn klassificatie van de talen op de wereld laten samenvallen met die van de mensenrassen, ingedeeld naar de verschillende beharingstypen van de mens (Müller 1876-1888) en volgens Meillet had Müller ‘ne pouvait trouver un principe de classement moins heureux’.Ga naar voetnoot16 De rastypen die Europa bevolkten ‘ne sont nullement bornés par les limites qui séparent les types linguistiques’ (Meillet 1918: 86, 87). ‘In this book I am not concerned with the ethnographical division of mankind into races’, merkte Jespersen vier jaar later op in zijn Language. Its Nature, Development and Origin (1922: 75, 1925: 57). Kort daarna waarschuwde Sigmund Feist (1865-1943) ‘vor der im täglichen Leben und in dilettantischen Schriften außerordentlich häufigen Verquickung der Einteilung nach Sprachen mit der nach Rassen’ (1925: 2).Ga naar voetnoot17 Iets eerder had Vendryes erop gewezen dat ‘[l]es jugements sur les races doivent toujours être entendus avec beaucoup de restrictions’ en hij was toen tot de slotsom gekomen dat het onmogelijk is ‘le rapport de la langue et de la race’ vast te stellen (Vendryes 1921: 276, 358). Ondenkbaar achtte hij zo'n verband dus niet. In de taalbiologie, waar we het hier over hebben, gaat het om de fysiologische ontwikkelingsgeschiedenis van talen. De stellige woorden van Meillet, Jespersen en Feist waren niet gericht tegen een taalbiologie vanuit dit diachrone perspectief, maar tegen de indeling van talen op grond van te onderscheiden mensenrassen. Het verwoorden van hun afwijzing van zo'n classificatie was blijkbaar nog steeds gewenst, terwijl er al in de negentiende eeuw door antropologen én door taalkundigen op gewezen was dat antropologische typen die op genealogische rasverwantschap van verschillende volken duiden niets met de taal die zij spreken van doen behoeven te hebben en dus niet op verwantschap tussen de talen die die volken spreken behoeven te duiden (zie bijv. Van der Stroom 2012: 99-101). | |||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||
5. HulpwetenschappenSchleicher had zijn lezers in 1865 voorgehouden dat die materielle Grundlage der Sprache und ihrer Verschiedenheiten noch nicht anatomisch nachgewiesen [ist], meines Wissens ist aber auch eine comparative Untersuchung der Sprachorgane verschiedensprachiger Völker noch gar nicht unternommen worden. Es ist möglich, vielleicht sogar wahrscheinlich, dass eine solche Untersuchung zu keinen irgend wie genügenden Ergebnissen führt; dennoch würde dies keineswegs die Ueberzeugung von dem Vorhandensein materiell-körperlicher Bedingungen der Sprache zu erschüttern vermögen. Denn wer wollte das Dasein solcher materieller Verhältnisse läugnen, die sich zur Zeit noch der unmittelbaren Wahrnehmung entziehen und die vielleicht auch nie zu Objecten directer Beobachtung gemacht werden können (Schleicher 1865: 8-9). Schleicher was er dus van overtuigd dat talen (mede) door lichamelijke condities bepaald werden, al kon men die toen misschien nog niet vaststellen bij volken die de te onderscheiden talen spraken, omdat daartoe het instrumentarium ontbrak. Men moet bedenken dat anno 1865 de (biologische of fysische) antropologie als zelfstandige wetenschap nog niet van de grond gekomen was en zich pas later van hulpmiddelen als anatomie, antropometrie en erfelijkheidsleer kon gaan bedienen. Welke hulpwetenschappen stonden de antropologie en daarmee een taalbiologie ter beschikking? Eén jaar na de hierboven geciteerde woorden van Schleicher publiceerde weliswaar de augustijner monnik Gregor Mendel (1822-1884), de grondlegger van de genetica, de door hem bij erwten in zijn abdijtuin ontdekte erfelijkheidswetten, maar die werden pas in 1900 door het werk van Hugo de Vries en anderen bekend en erkend. Oók in 1900 werd het bestaan van de bloedgroepen A, B, AB en 0 ontdekt; in 1911 kwam de erfelijkheid van deze vier bloedgroepen aan het licht, maar het zou nog tot 1924-1925 duren alvorens het onderliggende, mendeliaanse mechanisme werd ontrafeld.Ga naar voetnoot18 Van de tweede helft van de jaren '40 tot begin | |||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||
jaren '60 zocht in Engeland - dat tijdens de Tweede Wereldoorlog niet bezet is geweest - een aantal genetici naar een verband tussen taal en biologie nadat er een positieve correlatie was gevonden tussen het voorkomen van bepaalde sisklanken in talen en de relatieve verhouding binnen de bloedgroepen van de gemeenschappen die die talen spraken (zie Van der Stroom 2012: 215-222). Al veel eerder, in 1932, had Van Ginneken op het International Congress of Phonetic Sciences te Amsterdam de statisticus Felix Bernstein geprezen omdat die ‘a fait le premier pas pour prouver l'hérédité de la voix humaine, et il gagne ainsi pour la science linguistique un coin de terre nouvelle’. Van Ginneken zei op dat congres dat hijzelf zou proberen dit uit te breiden naar de gehele articulatiebasis (Van Ginneken 1933a: 167). Wat had Bernstein ontdekt? In de eerste helft van de jaren '20 had deze professor uit Göttingen erfelijkheidsonderzoek verricht naar het stemregister (Bernstein & Schläper 1922, zie hierover ook Sirks 1937: 9-12). Hij had vastgesteld dat in Europa één paar erffactoren de zangstem van man en vrouw bepaalt, waarbij de uitersten - bas en sopraan (AA) enerzijds en tenor en alt (BB) anderzijds - homozygoot zijn, d.w.z. gelijke erfelijkheidsfactoren bezitten, en de intermediair - bariton en mezzosopraan (AB) - heterozygoot. ‘Damit sind die Erblichkeitsgesetze gegeben’ (Bernstein 1933: 166). Bernstein had ook de geografische verdeling van het stemregister over Europa in kaart gebracht en vastgesteld dat van Noord-Jutland tot Sicilië bassen en sopranen in het noorden veel vaker voorkomen dan in het zuiden. ‘Die Häufigkeit des Gens scheint mir [Bernstein] daher die Häufigkeit der Beimischung nordeuropäischer Rasse in Europa einigermassen richtig darzustellen’ (a.v.; zie ook Van Ginneken 1934/1935: 133).Ga naar voetnoot19 Alhoewel in 1953 de moleculaire structuur van het DNA is ontdekt, duurde het nog tot onze tijd voordat de mogelijke linguïstische implicaties van de moderne genetica nader werden onderzocht.Ga naar voetnoot20 Wat wel al eeuwenlang erfelijk was gebleken, waren de uiterlijke kenmerken van de mens. De vroege, negentiende-eeuwse antropologie of rassenkunde - niet te verwarren met rassenleer, want dat was een verfoeilijke leer die zich bezighield met vermeende (superieure dan wel inferieure) geestelijke eigenschappen van verschillende rassen (en hun zogenaamd noodzakelijke strijd op leven en dood) - deelde de mensheid in naar die lichamelijke, en dus erfelijke, eigenschappen: huidskleur, | |||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||
kleur en vorm van beharing (van glad tot kroes), lichaamslengte en vorm en afmeting (uitgedrukt in de index cephalicus) van het hoofd. Ondanks het feit dat de craniologie, de schedelmeting, de vlegeljaren nooit is ontgroeid en niets bruikbaars heeft opgeleverd (bijv. Sombart 1911: 300), werd een indeling in dolichocefalen (lange en smalle hoofden), mesocefalen (middelmatigen) en brachycefalen (rondhoofdigen) algemeen aanvaard. Al deze onderscheidingen tezamen leidden tot een indeling van het blanke ras in Europa in zo'n vijf groepen: het noordelijke, het oost-europese, het alpine, het dinarische (vooral op de Balkan en in de Karpaten) en het mediterrane ras. Net als heel veel anderen sloot Van Ginneken zich, in grote lijnen, bij deze indeling aan. Met dien verstande dat het hem in zijn taalbiologische onderzoek naar wat men toen dus (mensen)rassen noemde, louter ging om erfelijke verschillen in anatomische bouw van de klankgevingsorganen en de daarmee samenhangende plaats van de articulatie (zo sprak hij bijvoorbeeld over ‘het labiale ras’ of over een ‘laryngaal ras’ (1929: 19, 1943: 75). Van Ginneken hanteerde het begrip ‘ras’ dus niet in een politieke betekenis en maakte zich niet schuldig aan een rassenleer.Ga naar voetnoot21 | |||||||||||||||||||||
6. SubstraatIn de jaren '80 van de negentiende eeuw ontwikkelde Graziadio Ascoli (1829-1907) zijn substraattheorie.Ga naar voetnoot22 Voor hem boden de grote volksverhuizingen in Europa een belangrijke etnologische verklaring voor taalveranderingen. In navolging van Ascoli spreekt men van een substraattheorie als bepaalde articulatorische tendensen uit de oorspronkelijke taal van de bewoners van een gebied doorwerken in de door hen van nieuwkomers (meestal veroveraars) overgenomen taal. Die taal is ‘thus to a large extent’, in de woorden van Jespersen (1922: 192, 1925: 172), ‘tinged by the old language’. ‘Auf diese Weise’, aldus het recente Lexikon sprachtheoretischer Grundbegriffe, ‘kann das Substrat, die “darunter liegende” Sprache eines besiegten Volkes, die Sprache der Eroberer mehr oder weniger stark umformen und verändern’ (Hassler & Neis 2009: 579b). Zo zou bijvoorbeeld onder het Frans en het Provençaals een Gallische onderlaag schuilgaan, en onder het Zuid-Duits en het Nederlands een Keltische. De theorie maakte opgang, maar er werd tevens ernstige kritiek op uitgeoefend.Ga naar voetnoot23 De romanist Wilhelm Meyer-Lübke (1861-1936) achtte zo'n Gallische invloed weliswaar ‘möglich’, maar het betrof dan volgens hem (1901, § 185, 1909a, § 219) ‘eine Annahme, für die auch nicht der Schatten eines Beweises gegeben werden | |||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||
kann’. Later zwakte hij dit enigszins af door op te merken dat het uitgangspunt van Ascoli ‘ja in der Tat nahe genug [liegt]’, maar dat ‘ein Beweis dieser Annahme durch die Tatsachen fast unmöglich ist’ (1909b: 457). Eventuele bewijzen lagen immers in het duister van de prehistorie verscholen, welke omstandigheid aan Jespersen het idee had gegeven dat soms ‘the calling in of a deus ex machina in the shape of an aboriginal population’ nodig was geweest (Jespersen 1922: 199, 1925: 180).Ga naar voetnoot24 Volgens hem hield ook de opvatting van een Keltische ‘grundschicht’ vanwege het ontbreken van voldoende feiten onder ‘close inspection’ geen stand (1922: 194, 1925: 175), sterker nog: volgens Jespersen hadden taalkundigen die de substraattheorie onderschreven, zich gewonnen gegeven aan ‘speculations of [a] visionary type’ (1922: 201).Ga naar voetnoot25 Zo'n tien jaar later sprak ook Leonard Bloomfield (1887-1949) zich fel uit tegen de substraattheorie: volgens hem was er no sense in the mystical version of the substratum theory, which attributes changes, say, in modern Germanic languages, to a ‘Celtic substratum’ - that is, to the fact that many centuries ago, some adult Celtic-speakers acquired Germanic speech. [...] [T]he theory directs us back into time, from ‘race’ to ‘race,’ to account for vague ‘tendencies’ that manifest themselves in the actual historical occurrence of sound-change (Bloomfield 1935: 386). Toch werd op zijn minst het principe van de substraattheorie door geleerden als Hermann Hirt (1865-1936), Feist, Meillet en Viggo Brøndal (1887-1942) omarmd (zie Jespersen 1922: 197, 200, 1925: 178, 181; ook Schrijnen 21924: 94). Volgens Dauzat in 1937 gold dat ‘aujourd'hui’, dankzij de recente inspanningen van Meillet, zelfs voor ‘la majorité des linguistes’ (Dauzat 1937: 267). Meillet was inderdaad een pleitbezorger voor het onderstellen van substraatinvloeden door oorspronkelijke talen in de verschillende geromaniseerde gebieden van het Romeinse rijk (Meillet 1908: 95, 1918: 107-111). Tegelijkertijd was hij zich ervan bewust dat ‘[i]l est presque toujours malaisé, le plus souvent impossible, de déterminer précisément en quoi a consisté l'influence du “substrat”’, het substraat ‘est un élément indéterminable, dont rien ne permet de mesurer l'importance en chaque cas’, maar dat ‘het substraat’ bij de ontwikkeling van iedere Indo-Europese (of: Indo-Germaanse) taal hoe dan ook ‘un rôle décisif’ had gespeeld, stond voor Meillet wel vast (1918: 109, 110). Vendryes wist dat de romanisten het op het punt van een substraat of van substraten niet eens waren en hij voegde daar bovendien aan toe dat het zeker was dat ‘on observe des évolutions phonétiques semblables dans les langues de peuples de race différente, mais géographiquement contigus’ (Vendryes 1921: 60). | |||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||
7. Substraat en rasDauzat schonk in 1922 aandacht aan de ‘facteur ethnique’ bij de ontwikkeling van talen. Sommigen hadden die overdreven, terwijl omgekeerd anderen hem volledig hadden ontkend. Dat deze factor een weliswaar beperkte, maar onbetwijfelbare rol speelde was voor Dauzat duidelijk, maar hij meende wel dat het zaak was bij aard en oorsprong van dit ‘substrat’ stil te staan: ‘Il ne s'agit presque jamais d'une question de race, au sens anthropologique, c'est-à-dire, en dernière analyse, d'un fait linguistique dû à une conformation anatomique particulière à un peuple donné’ (Dauzat 1922: 134-135). Dauzat kende in heel West-Europa slechts één voorbeeld waarbij dat waarschijnlijk, zo niet zeker, het geval was: c'est le changement, dans tout le groupe ibéro-roman (espagnol, gascon, etc.) des consonnes labiodentales et bilabiales (par exemple v changé en b), qui semble bien corrélatif au prognathisme très caractéristique de la race ibérique. L'induction est corroborée par la présence du même phénomène (prononciation de b pour v) chez les nègres d'Amérique parlant anglais, et qui sont encore plus prognathes que les Ibères. Mais, je le répète, c'est là une concordance tout à fait exceptionnelle (Dauzat 1922: 135). Deze passage van Dauzat is overgetypt in een niet gepubliceerd en ongedateerd stuk van Van Ginneken over ‘Taalerfelijkheid’,Ga naar voetnoot26 maar daarin is de laatste zin over het uitzonderlijke van dit voorbeeld weggelaten. Twee jaar na deze opmerkingen van Dauzat over race (en twee jaar vóór Van Ginnekens eerste taalbiologische publicatie) stelde Gunther Ipsen (1899-1984) over, volgens Van Ginnekens parafrase, ‘de labiale tendenz van het Armenisch, Lydisch, Etruskisch, Latijn, Iberisch, Spaansch, Gascon en Keltisch’ vast: [W]ir haben [hier] an einen gemeinsamen Grundstock der Bevölkerung zu denken, deren Artikulationsbasis ähnlich war und die stets über kurz oder lang den fremdartigen stimmlosen Labial verhauchte, so oft er durch Einwanderung Anderssprachiger oder andere Vorgänge eindrang. Es handelt sich also wohl um einen jener häufigen doch geheimnisvollen Vorgänge, wonach die eingeborene Rasse nach längerer Latenzzeit ihre Art immer wieder durchsetzt (Ipsen 1924: 215). Deze constatering van Ipsen had Van Ginneken aan het denken gezet, had richting gegeven aan zijn ‘differentiëele’ taalbiologie en hij nam de woorden van Ipsen daarom later - vrijwel volledig en met bronvermelding - over (Van Ginneken 1943: 59). | |||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||
8. Articulatiebasis en rasDat hij schatplichtig was aan de Zweedse foneticus Axel Kock (1851-1935) en aan de Duitse romanist Eduard Wechssler (1869-1949) heeft Van Ginneken ten minste tweemaal in druk opgemerkt.Ga naar voetnoot27 Het zojuist genoemde getypte stuk over ‘Taalerfelijkheid’ begon Van Ginneken als volgt: Dat er in de taal behalve veel aangeleerds, toch ook iets aangeborens kan zijn, dat wij van onze ouders overerven, is in de modernen tijd[, s]inds wij iets nader weten, wat erfelijkheid eigenlijk is, zoover ik weet, het eerst uitgesproken door Axel Kock in een zijner Göteborgsche populaire Universiteitslezingen van 1896 [Kock 21908, 31925]. Zoals gezegd moet men zich vanuit hedendaags gezichtspunt geen overdreven voorstelling maken van wat men rond de voorvorige eeuwwisseling wist van ‘wat erfelijkheid eigenlijk is’: Kocks boek was in 1896 verschenen, Wechsslers verhandeling in 1900 en pas in dat laatste jaar gaf onder anderen Hugo de Vries aan de mendeliaanse wetten het podium dat ze verdienden. Een begrip als ‘ras’ was in het geval van mensen weliswaar niet gedefinieerd - en zou dat ook nooit worden -, maar het werd door vrijwel iedereen gehanteerd. In hoeverre tijdens het leven verworven eigenschappen overerfden, was in de jaren '20 nog geen uitgemaakte zaak, al werd het bestaan ervan door de meerderheid van de erfelijkheidsonderzoekers ontkend (Buschan 1923: 25-27).Ga naar voetnoot29 Voor taalkundigen was ten slotte ‘articulatiebasis’ een bekend begrip.
Op de vraag hoe het kan dat er totaal verschillende klankontwikkelingen ontstaan binnen een taal tijdens verschillende perioden van het bestaan ervan, zou volgens Koek het antwoord van de linguïst kunnen luiden: Het is bekend hoe verschillend het uiterlijk en de bouw van verschillende mensenrassen zijn. Een Chinees heeft een ander voorkomen dan een Europeaan, een neger weer een heel ander. Wij hebben daarom alle aanleiding om te vermoeden dat dit verschil zich ook uitstrekt tot de spraakorganen. Nu kan natuurlijk een Chinees kind dat in zijn prille jeugd naar bijv. Engeland is verhuisd, leren de taal van dit land correct te spreken, | |||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||
maar zonder twijfel is dat gemakkelijker voor een Engels kind met dezelfde aanleg. Zijn voorvaderen hebben generatie na generatie hun spraakorganen getraind in het produceren van de Engelse klanken. Het is daarom een natuurlijke zaak dat ook de aanleg tot het produceren van die klanken in zekere mate erfelijk is. [... ... ...] Zouden nu door de een of andere oorzaak bij een generatie de spraakorganen of hun functioneren in een of ander opzicht veranderen, dan kan men zich gemakkelijk indenken dat er daarna een tendens ontstaat om de spraakklanken aan te passen. Als nu bij het vermengen van volken de onderdrukte ‘stam’ blijft bestaan, dan ‘kan langzamerhand een rassenvermenging optreden. Maar daaruit ontstaat een gedeeltelijk heel nieuw type met beslist enigermate gemodificeerde spraakorganen’ en als voorbeeld voerde Kock de overheersing van de Kelten door de Romeinen aan, waardoor het Latijn ‘gekleurd’ werd door Keltische klanken.Ga naar voetnoot30 Uiteraard noemde Kock in dit verband Ascoli, ‘den utmärkte romanske lingvisten’ (Kock 21908: 163, 164, 31925: 177, 178).
De verhandeling van Wechssler heeft Van Ginneken zonder twijfel onder zijn potlood gehad, want in zijn exemplaar bracht Van Ginneken een aantal marginale aantekeningen en talloze onderstrepingen aan. Dit exemplaar berust nu bij de bibliotheek van de Radboud Universiteit te Nijmegen.Ga naar voetnoot31 Wat schreef Wechssler na Kock over erfelijkheid, rassen en articulatiebases? Wechssler, vooral bekend geworden als literatuur- en cultuurhistoricus (Swiggers & Seldeslachts 2008-2009: 395n3), constateerde in zijn lange opstel Giebt es Lautgesetze? uit 1900 dat ‘die Sprachwerkzeuge nicht bei jeder Rasse übereinstimmend gebaut sind’. En hij vervolgde: ‘Man vergleiche einmal sorgfältige Abbildungen der Menschenrassen, so wird man sich sofort davon überzeugen, dass hier die Artikulationsbasis mit physischer Notwendigkeit verschieden sein muss’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||
(Wechssler 1900: 83).Ga naar voetnoot32 Van Ginneken onderstreepte deze laatste regels en in de marge schreef hij: ‘dit citeeren’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||
En dat deed hij - met vermelding van zijn bronGa naar voetnoot33 - in zijn De erfelijkheid der klankwetten (1926: 150n4). Wechssler gaf vervolgens een aantal voorbeelden: Ob z.B. dicke und schwülstige, oder feine und schmale Lippen vorhanden sind, kann für die Labialen nicht bedeutungslos sein. Auch der Bau der Zunge ist, wie man nachgewiesen hat, nicht bei allen Rassen identisch. Und der Besitz einer kleinen und engen oder einer stark entwickelten Nase kann für die Nasale schwerlich ohne Belang bleiben: im ersteren Fall wird die Möglichkeit, sich der Nasen- neben der Mundhöhle zu bedienen, weniger nahe liegen als im lezteren (Wechssler 1900: 83). Dergelijke ‘in den Rassen begründete Verschiedenheiten’ verdienden volgens Wechssler ‘wohl einmal eine Untersuchung’ (a.v.). Ook dat sprak Van Ginneken aan en hij noteerde opnieuw met een potlood in de kantlijn - onder ‘dit citeeren’ - de woorden: ‘in nieuw boek’. Van Ginneken nam deze woorden van Wechssler, inclusief het door deze aanbevolen onderzoek, later - opnieuw keurig met bronvermelding - over in De studie der Nederlandsche streektalen (1943: 57, 59). Nu was het er Wechssler niet om te doen het onderscheid tussen de gezamenlijke talen op de wereld te verklaren, maar beperkte hij zich ertoe de oorzaken te zoeken die ten grondslag lagen aan fonetische veranderingen binnen een historisch gegeven taalgemeenschap. Genoemde lichamelijke verschillen kunnen evenwel bij ‘Rassenmischung’ van groot belang zijn: ‘denn in diesem Falle muss [...] notwendig früher oder später die Artikulationsbasis und damit das ganze Lautsystem der erweiterten Sprachgemeinschaft verändert werden’ (Wechssler: 84). Doordat de articulatieorganen niet bij alle rassen hetzelfde gebouwd zijn, treedt er bij rasvermenging een wijziging in de bouw van die klankgevingsorganen op, waardoor de articulatiebases wijzigen, wat tot gevolg heeft dat er klankveranderingen optreden. Volgens Wechssler hangt de articulatiebasis niet alleen af van de bouw van de betrokken onderdelen van het lichaam, maar ook van de aangeleerde spierbewegingen die men als kind heeft geoefend door de klanken van de ouders en de omgeving na te bootsen. Naast deze ‘Mechanisierung der sprachlichen Muskelbewegungen’ speelt het gehoor een rol. In de eigen taal herkent het gehoor te onderscheiden fonetische verschillen feilloos en die in andere talen juist niet. Dit betreft volgens Wechssler invloeden van respectievelijk ‘physischer’, ‘psychophysischer’ en ‘psychischer Art’, waarbij hij aan de ‘physische’ (de lichamelijke) de kleinste rol toebedeelde (a.v., 95-96). (Zoals gezegd is geen taalkundige - ook Van Ginneken niet - ooit van mening geweest dat voor dat lichamelijke aspect de hoofdrol zou zijn weggelegd.) Als treffend voorbeeld van verandering van articulatiebasis door ‘Rassenmischung’ noemde Wechssler (p. 96-97) het fonetisch onderzoek in de jaren '90 van de negentiende eeuw door Rudolf Lenz (1863-1938) in Chili. Diens onderzoekin- | |||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||
gen werden in het eerste kwart van de volgende eeuw vaker aangehaald in verband met substraattheorie en articulatiebasis (Meyer-Lübke 1901, § 180, 1909a, § 213; Jespersen 1922: 204-205, 1925: 185-186). Lenz ontdekte in Chili dat de klanken van het daar algemeen gesproken Spaans sterk beïnvloed waren door de taal van de inheemse Araucanen (Mapuche), het Mapudungun. Anders dan in andere Spaanse gebiedsdelen waren de Spaanse kolonisten er met inheemse vrouwen getrouwd en hadden de zorgen voor hun kinderen aan indiaanse dienstboden toevertrouwd. In de loop van de zestiende en zeventiende eeuw bleven er vanwege de aanhoudende Araucaanse guerrillaoorlogen verhoudingsgewijs veel soldaten vanuit Spanje naar wat Chili zou worden toestromen: meer dan naar alle andere Spaanse koloniën van Zuid-Amerika bij elkaar. Daardoor is in Chili een Spaans ontstaan met volgens Lenz ‘aurakanischen Lauten’ (cit. in Wechssler 1900: 97). ‘het naar boven komen der Unterschichte’, noteerde Van Ginneken in zijn exemplaar van Wechsslers boek. Volgens Meyer-Lübke (1901: 171, 1909a: 206) - geen aanhanger van de substraattheorie - was er dan sprake geweest van een ‘Verschiebung der Artikulationsbasis nach hinten und damit zusammenhängend eine sehr geringe Lippenthätigkeit’. Doordat bijvoorbeeld in Bolivia of Peru het Spaans de taal van de bovenlaag is gebleven, deed zo'n verschuiving zich daar niet voor en bleef het Spaans met oorspronkelijke Castilliaanse uitspraak er behouden (zie Wechssler: 97). Ook Jespersen (1922: 204-205, 1925: 185-186) besteedde aandacht aan Lenz' onderzoek, maar hij wees er daarbij nadrukkelijk op dat het niet zomaar als bewijs voor ‘de’ substraattheorie kon gelden, want het betrof een zeer specifiek geval van de te onderscheiden typen van overheersing. De Amerikaan George Hempl (1859-1921) had in 1898 de verschillende vormen van verovering en kolonisatie geïnventariseerd en Jespersen wijdde daar in 1922 een hele paragraaf, ‘Types of Race-mixture’ (XI-§ 8), aan.Ga naar voetnoot34 Eén van die typen is bijvoorbeeld het geval wanneer niet alleen militairen en bestuurders een vreemd land binnenkomen, maar wanneer daarnaast ook kooplieden en kolonisten in groten getale het land binnentrekken. Blijft dan bovendien eeuwenlang het verband met een sterk moederland bestaan, dan overheerst de moedertaal van de heersers en complete horige bevolkingen nemen uiteindelijk die taal over (Hempl 1898: 32-35; Jespersen 1922: 202, 203, 1925: 183, 184). Dit is volgens Hempl het geval geweest bij het vulgair Latijn in de verschillende geromaniseerde gebieden onder Romeinen, met ieder hun ‘imperfect imitations of the speech of the conquerors’ (Hempl: 39). Al naar gelang de ‘Widerstandsfähigkeit’ van de onderliggende taal, laat die sterkere of zwakkere sporen na in de winnende (zie Paul 1909: 391), maar door dit ‘substraat’ zal die ‘zelf een belangrijke wijziging in haar klankstand ondergaan’ (Schrijnen 21924: 91). De werking van een ‘substraat’ bij taalverandering werd dus door verschillende taalgeleerden van naam onderschreven, maar het bleef een mystiek, voornamelijk prehistorisch fenomeen. Net als Axel Kock vóór hem, had Eduard Wechssler in | |||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||
dit verband aandacht gevraagd voor de fysieke verschillen in de klankgevingsorganen bij verschillende mensenrassen, maar waar Kock had gedacht ‘an eine dadurch bedingte Vererbung der Artikulationsbasis’Ga naar voetnoot35 wilde Wechssler (1900: 121-122) zo ver niet gaan. Volgens hem deden veranderingen in articulatiebases zich vooral voor ‘wenn eine Sprachgemeinschaft eine ursprünglich fremde in sich aufnimmt’ (p. 93), maar op de moeilijke vraag hóe die veranderingen dan wel ontstonden, daarop wist Wechssler ‘vorläufig keine Antwort’ (p. 122). | |||||||||||||||||||||
9. SlotZo'n vijfentwintig jaar later was Van Ginneken er - geheel in overeenstemming met zijn zelfverzekerde persoonlijkheid - van overtuigd dat hij met zijn taalbiologie het antwoord had gegeven. Tegenwoordig neemt niemand Van Ginnekens taalbiologie nog serieus, maar bijvoorbeeld in Nederland deden in de jaren '30 (en '40) de geneticus M.J. Sirks en de keltoloog A.G. van Hamel, de neerlandici W. Gs Hellinga en P.J. Meertens, en de fonetica Louise Kaiser dat wel. We hebben hierboven gezien dat Van Ginnekens taalbiologie niet op zichzelf staat, maar enerzijds een langere traditie voortzette - waarbij Van Ginneken het idee van aangeboren articulatiebases bij mensenrassen van Kock (en Wechssler) overnam -, maar anderzijds met de introductie van de wetten van Mendel in de taalkunde een geheel eigen weg insloeg. De originaliteit van Van Ginneken was gelegen ‘dans son essai de synthèse entre une approche biologique plus ancienne avec ses racines dans les théories de Mendel’ (Malmberg 1991: 472). Dat die weg na het overlijden van Van Ginneken in oktober 1945 doodliep, kwam doordat - in Nederland - toen niemand Van Ginneken in die richting heeft gevolgd. De oorzaken daarvan zijn van verschillende aard: ná de Tweede Wereldoorlog werd het suspect om over mensenrassen te spreken en dus ging ook het door Van Ginneken gelegde taalkundige verband tussen articulatiebasis en ras in de ban; Van Ginnekens bronnen werden ontoereikend geacht en bovendien was hij slordig met het feitenmateriaal omgesprongen; weinig taalkundigen waren in de jaren '20 en '30 (en '40) vertrouwd geweest met de toen jongste genetische inzichten. Van Ginneken had de beginselen van de populatiegenetica weliswaar juist toegepast, maar hij had zich - noodgedwongen - verlaten op het werk van de vroege mendelianen en de mendeliaanse splistingsverhoudingen die hij bij klanken in verschillende talen had gevonden, waren wel zeker té ideaal om statistische toetsing te kunnen doorstaan (Van der Stroom 2012: 13, 17, 208, 215, 227-228). In 1946, het jaar na Van Ginnekens dood, drukte zijn leerling J. Wils (1901-1975) zich toegeeflijk uit toen hij opschreef dat men toe ‘dient’ te geven ‘dat Van Ginneken veel van zijn laatste conclusies en samenvattingen eerder heeft “gezien” dan | |||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||
(...) exact en concreet bewezen’ (cit. in Daalder 2010: 25). Dat sloeg zonder twijfel op de taalbiologie van Van Ginneken die deze tot aan zijn dood trouw is gebleven. Van Ginnekens directe opvolger in Nijmegen, de filoloog L.C. Michels (1887-1984), wist in de eerste helft van de jaren '70 wel dat de taalbiologie ‘op het ogenblik’ weinig aanhangers had, maar volgens hem kwam het ‘zeker wel terug’ (cit. in Van der Stroom 2012: 224). Daarvan was in de jaren '90 van de voorbije eeuw nog niets te bespeuren toen er eenvoudigweg gesteld werd: ‘the biological position is now a highly discredited anachronism’ (Slomanson 1993: 423) en ‘ce type de programme dans la science moderne a été abandonné’ (Sobieszczanski 1990: 147). Het is, opnieuw twintig jaar later, zeer de vraag of die laatste beweringen waar zijn gebleken. Niemand heeft ooit nog mendeliaanse getalverhoudingen bij het tellen van taalklanken ontdekt, maar in deze tijd van moleculaire genetica en cognitieve neurowetenschap herkent men in voorzichtig geformuleerde uitingen dat het ‘uncontroversial’ is ‘that facial anatomy is influenced by genetic makeup and that vowel quality might be affected by facial anatomy’ en dat bovendien ‘over several generations [...] under the influence of the anatomically-determined bias, the community's phonetic norms will drift’ (Ladd, Dediu & Kinsella 2008: 118, 119), of ‘that genetic biases can affect the trajectory of language change’ (Dediu 2011: 291), op zijn minst een echo van Van Ginnekens taalbiologie. | |||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||
|
|