| |
| |
| |
Niet het orakel raadplegen
Kanttekeningen bij de geschiedenis van de auteursintentie door Ralf Grüttemeier
Anja de Feijter
Abstract - This essay discusses the recent book by Ralf Grüttemeier Auteursintentie. Een beknopte geschiedenis. The historical overview identifies the medieval view on authorial intention as standard for interpretation, the early-nineteenth century hermeneutics of Schleiermacher, Russian Formalism and the mid-twentieth century ‘intentional fallacy’ of New Criticism as important moments in the conceptual development of intention, leading up to the poststructuralist ‘Death of the Author’. Consideration of authorial intention in Dutch literary criticism on modern literature is the topic of the second part of the book. The main conclusion that criticism distancing itself from authorial intention is rarely to be found, rests on a too narrow basis and the suggestion is made that other lines in literary theory and history, again including Nijhoff, may open other vista's.
Trefwoorden: auteursintentie, autonomie, Nijhoff, Merlyn, Bordewijk, Kellendonk
| |
Inleiding
In zijn nieuwe boek Auteursintentie. Een beknopte geschiedenis bundelt de hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Carl von Ossietzky Universiteit in Oldenburg Ralf Grüttemeier zijn onderzoek op het terrein van intentionaliteit in de literatuurwetenschap. Het is een veelomvattend boek over een belangrijk onderwerp en een boek dat uitnodigt tot debat. Het noopt tot nadenken over de geschiedenis van ons vak.
Het boek bestaat uit twee delen: een historisch deel over belangrijke momenten in de ontwikkeling van het concept ‘auteursintentie’ en een praktisch deel over intentionaliteit in de Nederlandse literatuurkritiek. Het historische deel biedt een in indrukwekkend kort bestek beschreven geschiedenis van het denken over fundamenten van interpretatie. Het accent ligt op de moderne letterkunde, wat evenzeer geldt voor het praktische deel. Hierin legt de auteur de Nederlandse literatuurkritiek - aldus de terminologie van de inhoudsopgave; in de loop van het boek wordt duidelijk dat het gaat om het geheel van journalistieke en academische literatuurkritiek - langs de lat van de ‘intentional fallacy’ van het New Criticism. De ‘valkuil van de auteursintentie’ komt neer op de vergissing om de betekenis van een literair werk gelijk te stellen aan de bedoeling van de auteur. Deze denkoefening wordt heel strikt uitgevoerd: op deze éne hoofdzaak wordt de aandacht gevestigd, andere zaken worden buiten beschouwing gelaten. Het resultaat is verrassend, maar naar mijn mening niet vrij van vertekening.
| |
| |
Kern van het eerste deel is de gedetailleerde behandeling van de inhoud van het concept ‘intentional fallacy’, gelanceerd in het artikel ‘The Intentional Fallacy’ uit 1946 van de literatuurcriticus William K. Wimsatt en de filosoof Monroe C. Beardsley. Ook de aanloop naar deze publicatie en de latere versies ervan worden besproken. Ruime bekendheid verwerft het opstel na publicatie in boekvorm, in The Verbal Icon uit 1954, een bundel opstellen van Wimsatt die opent met het opstel dat hij samen met Beardsley geschreven heeft. De legendarische formule uit 1946 luidt, dat de auteursintentie ‘neither available nor desirable’ is. Deze proclamatie van de irrelevantie van de auteursintentie wordt door Grüttemeier gelezen als proclamatie van de irrelevantie van de auteur en daarmee als een soort opmaat naar de poststructuralistische doodverklaring van de auteur.
Hiermee in overeenstemming gaat in het tweede gedeelte over de Nederlandse literatuurkritiek de meeste aandacht uit naar het interbellum en de periode van na de Tweede Wereldoorlog. Eerst zijn Nijhoff en Merlyn object van onderzoek: Nijhoff omdat Van den Akker in zijn proefschrift heeft gesuggereerd dat er al sporen van de ‘intentional fallacy’ bij Nijhoff zijn aan te wijzen in de lezing ‘Over eigen werk’ uit 1935, en de vier jaargangen van het tijdschrift Merlyn (1962-1966) als de meest waarschijnlijke importeur van het begrip ‘intentional fallacy’ in Nederland. Hierna is het debat over Bint (1934) van Bordewijk aan de orde, dat dient ter inleiding van het onderzoek van de interpretatiecontroverse rond Mystiek lichaam (1986) van Kellendonk.
| |
1. Momentopnamen van de ontwikkeling van het concept ‘auteursintentie’
Ralf Grüttemeier begint zijn boek met de goed geformuleerde stelling ‘dat de terughoudendheid tegenover de auteursintentie van recentere datum is dan de leesconventie die met de bedoelingen van de auteur rekening probeert te houden’ (23). In het eerste hoofdstuk stelt hij zich ten doel zonder ‘eigentijdse projecties’ (27) het concept van de auteursintentie in de middeleeuwen te reconstrueren. Richtsnoer hierbij is de zogenaamde accessus ad auctores, het auteurslexicon voor beginners, waarvoor de kiem wordt gezien in commentaren op Vergilius. In deze voor het onderwijs belangrijke lexica wordt de intentio auctoris of auteursintentie expliciet gethematiseerd. Augustinus onderscheidde drie soorten interpretatiefouten, waarbij steeds intentie van de auteur en interpretatie door de lezer worden onderscheiden; de derde soort komt erop neer, dat een lezer een inzicht in iets wat waar is verwerft, hoewel de auteur over dit inzicht niet beschikte. Ook in dit weliswaar ‘nuttige’ geval gaat het om een fout: de ‘auteursintentie is voor Augustinus zonder twijfel de leidraad voor de interpretatie door een goede lezer’ (33).
Wie er naar streeft de auteur beter te begrijpen dan deze zichzelf begrepen heeft, lijkt het standaardmodel van de auteursintentie achter zich te hebben gelaten. Nadat kort is aangestipt dat ook de hermeneutiek van de Verlichting nog
| |
| |
het standaardmodel volgt, wordt een eerste afwijking daarvan aangewezen in de hermeneutiek van het begin van de negentiende eeuw. In Hermeneutik und Kritik van Friedrich Schleiermacher, postuum gepubliceerd in 1838, wordt de taak van de criticus gedefinieerd als ‘de uitspraken eerst net zo goed en dan beter te begrijpen dan hun auteur’ (45). Onder de titel ‘De emancipatie van de criticus’ wordt beschreven hoe Schleiermacher het inzicht in de onvermijdelijke historiciteit van de interpreet introduceert in de hermeneutiek. Naast de autoriteit van de auteur komt die van de professionele criticus te staan die kijkt naar hetzelfde werk, maar dit vanuit zijn andere perspectief anders en beter kan begrijpen. De criticus kan ‘aspecten beklemtonen die de auteur niet expliciet heeft geformuleerd of wellicht zelfs niet heeft gezien’ (46). Op dit moment in de conceptuele ontwikkeling gaat het er nog geenszins om, de autoriteit van de auteur te betwisten; die wordt slechts gerelativeerd in die zin, dat de criticus het laatste woord mag hebben.
Grüttemeier wijst op ‘de nagalm van de formulering van Schleiermacher’ bij iemand als Wilhelm Dilthey zoals die door Hans-Georg Gadamar is gereconstrueerd (49). Ook de mogelijke samenhang tussen de veranderde opvattingen in de hermeneutiek en veranderingen in de institutionele context wordt besproken. Het aantal schrijvers en titels breidt zich zozeer uit, dat het niet meer mogelijk of vanzelfsprekend is dat critici de besproken auteurs ook kennen. Het concept van Schleiermacher lijkt tegemoet te komen aan nieuwe behoeftes van de professionele literatuurkritiek doordat het een afzwakking van de oriëntatie op de auteursintentie inhoudt enerzijds en anderzijds meer onafhankelijkheid en ruimte biedt aan de criticus.
Grüttemeier vraagt zich vervolgens af, of ook het Russisch Formalisme van het begin van de twintigste eeuw een plaats heeft in de ontwikkeling van het concept auteursintentie en de afwijzing ervan als hulpmiddel bij de interpretatie van een literaire tekst. Zijn hypothese is dat het Formalisme dicht in de buurt zou kunnen komen van een concept als dat van Wimsatt en Beardsley: ‘wie vooral de rol van de tekst beklemtoont en een biografische lectuur afwijst, zal vermoedelijk geen waarde hechten aan de auteursintentie’ (51). Weliswaar kan Grüttemeier concluderen dat ook ‘vanuit formalistisch perspectief een discrepantie denkbaar (is) tussen de intentie van de auteur en de intentie die de interpreet uit de tekst haalt’ (57) en dat de Formalisten als ‘literaire experts (...) andere dingen kunnen weten dan de auteur had bedoeld’ (59). Maar het concept ‘auteursintentie’ wordt als zodanig niet geïsoleerd in het Formalisme en de auteursintentie irrelevant verklaren, dat doet dus noch Sklovsky noch Tynjanov. Uiteindelijk neigt Grüttemeier er dan ook toe, het Russisch Formalisme wat auteursintentie betreft eerder in de buurt van de hermeneutiek van Schleiermacher te situeren.
Deze voorstelling van zaken kan toch niet helemaal overtuigen. De Formalisten bepleitten systematisch onderzoek van ‘literariteit’, van dat wat literatuur tot literatuur maakt. Kern van het Russisch Formalisme is de theorie van ‘vervreemding’ of ‘foregrounding’, waaraan de omschrijving van het doel van kunst
| |
| |
en literatuur als desautomatisering of het nieuwe zien gekoppeld wordt. Vervreemding en desautomatisering impliceren de lezer inderdaad, maar dat betekent nog niet dat de Formalisten geen aandacht voor auteurs meer zouden hebben. Er is inderdaad geen sprake van ‘afkeer van de auteur’ of van gêne voor het zoeken van steun van de zijde van auteurs voor de eigen opvattingen. Wat omgekeerd wél geconstateerd kan worden, is dat er geen sprake is van een primaat van de auteur: die is een van de factoren in het geheel van de literaire communicatie. Dat wat literatuur tot literatuur maakt, literaire taal, het geheel van de literaire communicatiesituatie, het geheel van het literaire systeem, dat is object van onderzoek en de auteur maakt daarvan deel uit.
In 1958 besluit Roman Jakobson de conferentie over stijl aan de universiteit van Indiana met een rede waarin hij poëzie en literatuur definieert als die vorm van taalgebruik, waarvoor ‘gerichtheid op de uitdrukking’ of ‘focus on the message’ onmisbare voorwaarde is; in tekst en voetnoten van ‘Closing Statement: Linguistics and Poetics’, gepubliceerd in 1960, komen de namen van Wimsatt en Beardsley wel voor, maar niet in verband met ‘The Intentional Fallacy’.
| |
Intentional Fallacy
Hierna is het centrale concept van de ‘intentional fallacy’ aan de orde. De stelling dat de auteursintentie bij de interpretatie van literaire teksten ‘neither available nor desirable’ zou zijn, is hecht verbonden met een autonomistische of ‘ergocentrische’ literatuuropvatting. Als het werk op zichzelf tot het centrale object van onderzoek gemaakt wordt, verschuift de auteur naar de achtergrond. Dat de auteursintentie ‘niet beschikbaar’ is, is geen empirisch probleem in de zin van ontbrekende bronnen of documenten, maar een theoretisch probleem. Wat auteurs ook buiten het kunstwerk om te berde mogen brengen, dat kan niet tippen aan de bewijskracht van het taalkunstwerk: ‘No better evidence (...) can be adduced then the poem itself’ (66), zo heeft Wimsatt achteraf de formule dat de auteursintentie ‘not available’ zou zijn, toegelicht.
Een autonomistische literatuuropvatting impliceert nog geen ‘radicale afkeer van de auteursintentie, zoals die in “neither available nor desirable” tot uitdrukking komt’ (67). Daarvoor is meer nodig. Dat is in het geval van Wimsatt en Beardsley een soort ‘onteigening’ van de auteur: het gedicht is evenmin van de criticus als van de auteur; het is eigendom van het publiek. Grüttemeier legt uit dat Wimsatt en Beardsley als reden hiervoor aanvoeren dat het gedicht in taal is vervat: ‘It is embodied in language, the peculiar possession of the public, and it is about the human being, an object of public knowledge’. Hierop laat hij een belangrijke waarschuwing volgen:
Belangrijk is het om in de gaten te houden dat Wimsatts en Beardsleys onteigening van de auteur niet tot doel had om de individuele interpretatievrijheid van de lezer te
| |
| |
bepleiten - die was het mikpunt van hun andere beroemde drogreden, de affective fallacy. Waar het hun om ging was de onteigening van de auteur met als doel om de professionele lezer alle ruimte te geven. (68)
Hier wordt met andere woorden de afstand gemeten ten opzichte van de ‘doodverklaring’ van de auteur door het poststructuralisme: als de ‘intentional fallacy’ een plaats heeft in de genealogie van ‘The Death of the Author’ (1967) van Roland Barthes, dan met de belangrijke kanttekening dat het hierbij gaat om vergroting van de interpretatievrijheid van een bepaald type lezer, namelijk de criticus en dat de geboorte van de lezer in het algemeen nog tot de tweede helft van de jaren zestig op zich laat wachten. Met twee verdere aspecten van de toelichting door Wimsatt en Beardsley van de ‘onteigening’ van de auteur gaat Grüttemeier verschillend om. Wat hij wél vermeldt en ook van commentaar voorziet, is dat de stelling dat het gedicht ook niet van de auteur is, inhoudt dat de auteur ‘zijn functie als controle-instantie of richtsnoer kwijt(raakt)’ (68); wat hij ook vermeldt maar niet nader toelicht of van commentaar voorziet, is een ander aspect van de toelichting door Wimsatt en Beardsley dat mij van groot belang lijkt, ook voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis:
The poem is not the critic's own and not the author's (it is detached from the author at birth and goes about the world beyond his power to intend about it or control it). The poem belongs to the public. (81)
In een groot aantal varianten is deze visie op het gedicht als iets dat losgemaakt is van de auteur en een zelfstandig bestaan leidt, bekend uit de Nederlandse literatuur. Dat de band tussen dichter en gedicht is doorgesneden, vormt de kern van de poetica van Nijhoff en van Kouwenaar.
De visie op de auteur in het licht van het concept van de ‘intentional fallacy’ komt volgens Grüttemeier neer op een radicale breuk met eerdere concepten van de auteursintentie. Auteurs zijn niet meer dan producenten en hebben geen enkele autoriteit bij de interpretatie van hun werk.
De visie op de criticus kan verduidelijkt worden aan de hand van het onderscheid tussen ‘internal and external evidence for the meaning of the poem’. De criticus volgens Wimsatt en Beardsley maakt gebruik van ‘internal evidence’ zoals die kan worden verkregen op basis van semantiek en syntaxis van een gedicht, kennis van de taal of, nog algemener, ‘through all that makes a language and culture’; wat de criticus moet vermijden, is het gebruik van ‘external evidence’ die privé is, geen deel van het kunstwerk als linguïstisch feit uitmaakt en afkomstig is uit dagboeken bijvoorbeeld of brieven of ‘reported conversations’. Aan het einde van het artikel suggereren Wimsatt en Beardsley dat een bepaalde vraag over een bepaalde allusie in de ‘Love Song of J. Alfred Prufrock’ aan de dichter T.S. Eliot zelf voorgelegd zou kunnen worden. Dat zou neerkomen op het gebruik van informatie van private aard en geen ‘critical inquiry’ zijn: ‘Critical inquiries, unlike
| |
| |
bets, are not settled in this way. Critical inquiries are not settled by consulting the oracle’ (70).
Grüttemeier concludeert dat een ‘dergelijke programmatische verbodsbepaling met betrekking tot het werkterrein van de criticus nieuw (is)’ en dat ‘The Intentional Fallacy’ uit 1946 wat auteur en criticus betreft ‘een radicale afkeer van traditionele concepten’ (71) laat zien. In de volgende paragrafen, over discrepanties binnen de groep van de New Critics en in het bijzonder over Cleanth Brooks, die enige afstand ten opzichte van Wimsatt en Beardsley trachtte te bewaren, vertelt Grüttemeier de anekdote van een brief van Eliot aan zijn criticus Brooks die Cleanth Brooks niet aan de openbaarheid prijs gaf: de verbodsbepaling op het raadplegen van het orakel - prachtig retorisch geformuleerd inderdaad - was daarvoor te sterk.
Ook de andere, institutionele kant van de medaille wordt door Grüttemeier belicht. Hij zet uiteen dat de hoofdzaak van tekstgerichtheid in de vorm van meer aandacht voor de literaire tekst en minder voor biografie en literatuurgeschiedenis al vanaf het einde van de negentiende eeuw in het universitaire curriculum in de Verenigde Staten verankerd was. Zo veel ruimte voor zelfprofilering was er dus niet voor de New Critics. ‘Slechts wanneer de auteur geen enkele rol meer bij de tekstinterpretatie mag spelen’ (82), aldus Grüttemeier, wordt het mogelijk om van evenzeer tekstgerichte vakgenoten geduchte opponenten te maken.
Dit hoofdstuk over ‘intentional fallacy’ en de gevolgen ervan besluit Grüttemeier met de lijn door te trekken naar de ‘marginalisering’ (93) van de auteur in poststructuralistische theorieën. Volgens Julia Kristeva en Roland Barthes hebben auteurs niet alleen hun autoriteit over de interpretatie van hun werk verloren, maar ook hun status als producent van de tekst. Schrijven betekent niet meer dan een ‘knoop’ te zijn in het web van intertekstualiteit en originaliteit is onmogelijk.
| |
2. Auteursintentie in de Nederlandse literatuurkritiek
Zoals gezegd vormt het lang uitgesponnen hoofdstuk over ‘intentional fallacy’ het slot van het historische gedeelte van het boek. In het corresponderende hoofdstuk over de Nederlandse literatuurkritiek is eerst Martinus Nijhoff aan de orde. In debat met Van den Akker poneert Grüttemeier dat er geen sprake is van ontkenning van relevantie van de auteursintentie bij de interpretatie van een tekst; aan de orde is slechts terughoudendheid van de dichter bij de uitleg van zijn werk, omdat in het geval van een geslaagd gedicht de uitleg ervan in zekere zin ‘onuitputtelijk’ zou zijn - zo in een brief uit 1936 aan W.L.M.E. van Leeuwen, de uitnodigende partij voor de Enschedese lezing ‘Over eigen werk’ van 1935.
| |
| |
| |
Nijhoff en ‘intentional fallacy’?
Volgens Grüttemeier komt de poetica van Nijhoff neer op een auteurspoetica waarin ruimte geboden is aan ‘het zelfwerkzame aandeel van het taalkunstwerk’. Om dat te adstrueren citeert hij Nijhoff in diens bespreking uit 1931 van de bundel De figuren van de sarkofaag van Albert Verwey, een van de kritieken waarin Nijhoff zich uitspreekt over de taak van de dichter. Het gaat om de beroemde formulering van het gedicht als een ding dat meer kan gaan betekenen dan de dichter bedoelde:
Niet het uitbeelden van onze wil binnen onze grenzen, maar het meer en wonderlijker voortbrengen dan wij ooit gedroomd hadden; niet het helder werk en de kortstondige bewustheid moeten het doel zijn, maar het teweegbrengen van een ding, dat, al is het maar met één centimeter, onze grenzen overschrijdt; een vrucht, die, al is het maar met één aanwijzing, los van ons geraakt, zelf een wil krijgt, een organisme wordt, en, al is het maar voor één ogenblik, buiten ons getreden een eigen leven vervolgt, iets meer uitsprekend dan wij het konden meegeven. (147-148)
Hierover schrijft Grüttemeier ‘dat de auteur er wel degelijk toe doet’ en dat het ‘zelfwerkzame aandeel van het taalkunstwerk dat de grenzen van de “wil” en de “kortstondige bewustheid” te buiten gaat daar niets aan af (doet)’ (148). Deze voorstelling van zaken overtuigt niet. Nijhoff spreekt in een andere kritiek over de taak van de dichter als ‘het hanteren van de natuur der taal’ en nog weer elders over ‘de zelfaangedreven beweging van de woordvorm’. Van den Akker zet de poetica van Nijhoff uiteen als een ontstaanspoetica. Dit punt is belangrijk met het oog op een goed begrip van de rol die door de autonomie van de taal wordt gespeeld. Nijhoff beschrijft het ontstaan van een gedicht als een proces waarin de taal de dichter het heft uit handen neemt. De dichter ervaart dat het gedicht ‘zichzelf schrijft’. Van den Akker spreekt over ‘het sturende aandeel van de taal’ en wijst erop dat het gedicht hierdoor ‘onpersoonlijk’ is (Van den Akker 1985: 215).
Dit is één kant van de zaak. Elders heb ik een onderscheid proberen te treffen tussen autonomie van de taal en autonomie van het gedicht (De Feijter 2009: 205). Het standpunt van Nijhoff laat zich wel degelijk in termen van Grüttemeier formuleren. Volgens Nijhoff wordt het zogenoemde ‘continuüm’ tussen dichter en gedicht doorbroken door ‘zelfwerkzaamheid’ of autonomie van de taal. De band tussen dichter en gedicht wordt doorgesneden. Iets anders is, dat ook de voltooiing van het gedicht begrepen wordt als een proces dat veroorzaakt dat het gedicht een zelfstandig bestaan gaat leiden. In het ontstaan van het gedicht is het de autonomie van de taal die de band tussen dichter en gedicht doorbreekt, na voltooiing van het gedicht gebeurt dat opnieuw door de autonomie van het gedicht. In de Verweykritiek lijken deze beide aspecten van doorbreking van het continuüm aan de orde. Grüttemeier lijkt weinig belang te hechten aan deze twee inhouden van losmaking van de band tussen dichter en gedicht en besteedt evenmin aandacht aan de
| |
| |
overeenkomst tussen Nijhoffs beschrijving van het losraken van het gedicht van de dichter en de toelichting van ‘onteigening’ door Wimsatt en Beardsley: ‘The poem is (...) not the author's (it is detached from the author at birth and goes about the world beyond his power to intend about it or control it).’
Grüttemeier concludeert dat het bij Nijhoff blijft gaan om de uitleg van een auteurspoetica en niet om de legitimatie van ‘de bijzondere bevoegdheid van een professionele lezer om de grenzen van de auteursintentie te overschrijden’ (148-149). Hij acht die conclusie bevestigd door Oversteegen in diens dissertatie Vorm of vent uit 1970 over literatuuropvattingen in het interbellum. Deze gedachte wordt in al te scherpe bewoordingen tot uitdrukking gebracht - Grüttemeier schrijft dat Oversteegen de vorm-aanhangers zou verwijten ‘op het punt van de auteursintentie in gebreke te zijn gebleven’ (149) - en hij moet later bij zijn onderzoek van de bijdragen van Oversteegen aan Merlyn toch ook constateren dat inspiratie door de ‘intentional fallacy’ niet te bespeuren valt.
| |
Het tijdschrift Merlyn als importeur in Nederland van de ‘intentional fallacy’
Het onderzoek van het tijdschrift Merlyn als importeur in Nederland van de ‘intentional fallacy’ wordt uitgevoerd aan de hand van de gedigitaliseerde versie van het tijdschrift in de DBNL en levert niet veel op. De inspiratie door de ‘intentional fallacy’ die Grüttemeier bij Oversteegen vermoedde, valt niet te bespeuren. Belangstelling voor de auteur ‘is volgens Oversteegen niet in tegenspraak met de autonomieopvatting van Merlyn en met het ergocentrisme’ (156). Dat zij juist in elkaars verlengde liggen, betoogt hij in een bijdrage uit de vierde jaargang: ‘als criticus geef ik er de voorkeur aan mij alleen bezig te houden met de schrijver voorzover hij zich in zijn werk manifesteert’ (156) en, aldus Grüttemeier, ‘Oversteegens waardering voor de auteur en de relevantie van diens opvattingen voor de interpretatie van de criticus’ (157) blijkt uit tal van bijdragen.
Het is merkwaardig dat Grüttemeier niets opmerkt over ‘Analyse en oordeel’, het opstel in drie delen uit de derde jaargang van Merlyn waarin Oversteegen zijn definitie van autonomie en close reading geeft, namelijk: ‘de term die al diegenen gebruikten die de volle nadruk op het werk legden, omdat de schrijver zich slechts langs die omweg aan zijn lezers presenteert.’ Het werk staat centraal en niet de schrijver. Met betrekking tot het als autonoom opgevatte literaire werk vraagt Oversteegen zich af hoe het zich verhoudt tot de omringende werkelijkheid, tot de schrijver en tot de lezer. In verband met de verhouding tot de werkelijkheid ontwerpt Oversteegen het begrip ‘intentionele autonomie’, waarmee hij doelt op een verschil in betrokkenheid op de buitenwereld, een verschillende mate van open- of geslotenheid ten opzichte van de werkelijkheid: ‘Het gaat om een graad van hermetisme, door de dichter bewust nagestreefd.’ Oversteegen stelt ‘De Dapperstraat’ van J.C. Bloem tegenover ‘Jong landschap’ van Van Ostaijen om
| |
| |
de bedoelde tegenstelling tussen open en gesloten poëzie toe te lichten. Zelf zou ik nu de ‘minnebrief aan onze gemartelde bruid indonesia’ van Lucebert tegenover zijn ‘lente-suite voor lilith’ als voorbeelden kiezen.
Ook dat het gedicht is losgemaakt van de dichter, speelt een rol in het betoog van Oversteegen uit 1965. ‘Men hoort wat de dichter te zeggen heeft alleen maar in zijn gedicht’ en lezers vinden literatuur belangrijk omdat zij zich kunnen inleven in een situatie die niet de hunne is. ‘Als het zo geformuleerd wordt’, aldus Oversteegen, ‘springt de functie van het isolement in het oog: alleen doordat het werk in die mate “losgeraakt” is van de schrijver, dat het buiten diens leven om ook betekenis heeft gekregen, kan een lezer er iets mee beginnen.’
| |
Het tijdschrift Merlyn en ‘intentional fallacy’ overigens
In de kritische praktijk is het concept ‘intentional fallacy’ eigenlijk alleen bij Jessurun d'Oliveira aan te treffen, in het bijzonder in twee analyses van gedichten van Lucebert uit de eerste en tweede jaargang. Uit de analyse ‘Het gedicht als wereld’ citeert Grüttemeier de volgende kenschets van het op zichzelf staande gedicht: ‘Het gedicht - eenmaal gemaakt - reilt en zeilt op eigen kracht verder’ (151). Ik citeer iets uitgebreider, om de duidelijke inspiratie door bewoordingen zoals die van de New Critics te laten zien:
Aan het literaire werk zijn zoveel convergerende verschijnselen te herkennen dat het wel uitgesloten moet worden geacht dat het door generatio spontanea zou zijn ontstaan; ik kom er dus niet onder uit te geloven dat een schepper er de hand in moet hebben gehad, maar anderzijds kan ik niet zien, welke invloed deze schepper nog op zijn gedicht kan uitoefenen als ik het in míjn hand heb. Het gedicht - eenmaal gemaakt - reilt en zeilt op eigen kracht verder. (Jessurun d'Oliveira 1964: 2)
Grüttemeier herinnert aan de conclusie van Van Rees dat invloed van Merlyn op de journalistieke literatuurkritiek van de jaren zeventig en tachtig niet aan te tonen is en vraagt zich af, of de legitimatie om de auteursintentie buiten beschouwing te laten of te overschrijden dan ‘slechts door de academische literatuurkritiek werd gebruikt’ (159). Om een eerste antwoord op de opgeworpen vragen te formuleren onderzoekt hij de twee debatten over Bint en Mystiek lichaam die ‘een uitgelezen kans (bieden) om de omgang van journalisten, essayisten en academici met intentionaliteitsvraagstukken vanuit een diachrone dimensie te analyseren’ (160). Het lijkt mij dat de inrichting van het onderzoek hier tot een probleem wordt: het onderscheid tussen journalistieke en academische literatuurkritiek dat eerder niet gemaakt is, wordt nu tot uitgangspunt. Nadat er bij Nijhoff en Merlyn maar weinig sporen van de ‘intentional fallacy’ gevonden zijn, wordt daar nu naar gezocht bij voorbeelden van controversiële receptie. De sprong in de tijd wordt onvoldoende overwogen: het is vreemd om in de bespreking van het debat over
| |
| |
Mystiek lichaam uit de tweede helft van de jaren tachtig te lezen, dat er van ‘impact van Merlyn niets te merken (is)’ (172). Zo langzaam malen Nederlandse molens nu ook weer niet.
| |
De receptie van Bint en Mystiek lichaam
De beschrijving van de receptiegeschiedenis van Bint (1934) is duidelijk. Tot ongeveer 1980 is het debat gericht op vragen omtrent de auteursintentie. Uitgangspunt is een ‘continuüm tussen boek en schrijver’, met andere woorden: ‘wat de auteur heeft geïntendeerd, heeft hij in zijn boek uitgedrukt. De criticus kan deze intentie uit de tekst afleiden en doet dat ook, soms onder gebruik van interviews of andere stellingnames van de auteur’ (162). De academische Bordewijk-receptie van de jaren tachtig benadrukt analyse van de tekst zelf. Er komt dan meer aandacht voor de roman als autonoom kunstwerk enerzijds en voor de intertekstuele relaties van de roman anderzijds - dit laatste dankzij een artikel van de hand van Ralf Grüttemeier zelf uit 1989. In de dissertatie van Anneke van Luxemburg uit 2002 ‘gaat het nauwelijks meer om Bordewijk als autoriteit bij de interpretatie van zijn boek, maar om het uitproberen van verschillende “leesstrategieën” die “mogelijk voor de lezer” zijn’ (166). Grüttemeier concludeert dat ‘het standaardmodel van de intentionele eenheid ongebroken domineert’ tot circa 1980; daarvan afwijkende interpretaties blijven incidenten, zijn een enkele keer in de traditie van de ‘intentional fallacy’ te plaatsen en komen alleen voor in de academische literatuurkritiek.
De beschrijving van het debat over Mystiek lichaam (1986) is veel minder duidelijk. Journalistieke kritiek en grote delen van de academische literatuurkritiek gaan ‘zonder meer’ uit van de standaardopvatting van de auteursintentie: reconstructie van de bedoeling van de auteur - zowel doel als richtsnoer van interpretatie - is op grond van ‘een nauwkeurige analyse van de tekst door een professionele lezer’ mogelijk, ‘omdat het hier om een continuüm gaat’ (168). In het vervolg is nog eens sprake van de ‘auteursintentie als richtlijn binnen een interpretatief continuüm van auteur, tekst en lezer’ (170) als grondslag van veel interpretaties. Toch zijn er ook critici die zich niet gebonden achten door de auteursintentie. Zij suggereren dat het achteraf te betreuren is dat op de dag waarop de roman verscheen, in een vooraanstaand landelijk dagblad een interview met de schrijver werd gepubliceerd: letterlijke en ondubbelzinnige uitspraken in een kranteninterview laten zich nu eenmaal niet zonder meer in verband brengen met uitspraken in een roman. De receptie van Mystiek lichaam laat volgens Grüttemeier zien dat ‘onder een aantal gezichtsbepalende academische literatuurcritici (Anbeek, Raat, Goedegebuure) de opvatting vanzelfsprekend was dat de interpreet - in naam van meerduidigheid - niet gebonden is door werkexterne uitspraken van de auteur’ (172). Hierbij tekent hij nog aan dat ook in deze voorbeelden van receptie de auteursintentie niet als irrelevant terzijde geschoven werd en dat, ‘wanneer de mogelijkheid van de lite- | |
| |
ratuurbeschouwers om zich met een professionele en complexe interpretatie te positioneren door expliciete uitspraken van de auteur te zeer wordt ingeperkt, ze afstand (nemen) tot de eenduidigheid en explicietheid van de auteur’ (172).
Dit lijkt mij een conclusie waar geen grond voor is. De onderzoeker is hier zozeer geconcentreerd op een antwoord op de vraag naar relevantie van de auteursintentie, dat andere aspecten van de receptie volledig aan het zicht onttrokken blijven. Grüttemeier beschrijft het debat over de roman zonder duidelijkheid te bieden over de wijze waarop de affaire zich ontwikkelde en zonder aandacht voor de eigen dynamiek van een pennenstrijd waarin naast landelijke dagen weekbladen ook verschillende literaire instituties en literaire tijdschriften betrokken waren. De affaire is begonnen met de eerste recensie van de roman waarin beschuldigingen aan het adres van de auteur werden geuit, die waren gebaseerd op het interview met de auteur dat in NRC Handelsblad verscheen op de dag van verschijnen van de roman. Zoals gezegd hebben verschillende critici zich hardop afgevraagd of deze gang van zaken achteraf niet te betreuren viel; elk van de critici die een bijdrage leverde aan het debat, zag zich vervolgens genoodzaakt om ook over het interview te schrijven. Dat Grüttemeier hieruit concludeert dat geen van de critici blijk geeft van de distantie van de auteursintentie waarnaar hij zoekt, lijkt mij een vertekening. Overigens heeft iets vergelijkbaars zich voorgedaan bij de met zeer veel media-aandacht omgeven lancering in het voorjaar van 1983 van de roman Het verdriet van België van Hugo Claus, een kwestie die tot in de details beschreven is door Floor van Renssen in haar proefschrift over Nederlandse literatuurkritiek over Vlaamse literatuur.
| |
Tot slot
In de rubriek ‘In Margine’ in Spiegel der Letteren is eerder door Ben de Bruyn het boek The Philosophy of Literature van Peter Lamarque besproken. De Bruyn schrijft over de messcherpe analyse door Lamarque van het debat over de ‘intentional fallacy’. Ook Peter Lamarque neemt de overeenkomst tussen ‘intentional fallacy’ en ‘dood van de auteur’ in overweging: de verwerping van ‘external evidence’ van private aard doet denken aan de opvatting van schrijven als ‘the destruction of every voice, of every point of origin’. Er kan een verband gelegd worden tussen de notie van ‘internal evidence’ waarbij alleen taal en andere teksten als legitieme bronnen voor interpretatie worden beschouwd en de visie van Barthes op een tekst als ‘a multi-dimensional space in which a variety of writings, none of them original, blend and clash’.
In de recente bundel Authorship Revisited waarvan Ralf Grüttemeier een van de redacteuren is, wordt in verschillende bijdragen gewezen op de verdere overeenkomst tussen de modernistische ‘verdwijning’ van de auteur en de postmodernistische ‘dood’ van de auteur. Liesbeth Korthals Altes onderzoekt de spanning
| |
| |
tussen een onpersoonlijke literatuuropvatting en de rol die opvattingen over auteurschap spelen bij de receptie van literatuur. Anton Kirchhofer zet uiteen dat de modernistische esthetica van het ‘onpersoonlijke schrijven’ een belangrijk aandeel heeft in de genealogie van de doodverklaring van de auteur door Barthes. Naar aanleiding van het werk van Joyce schrijft hij dat de modernistische verdwijning van de auteur niet betekent dat de auteur geen object van onderzoek meer zou zijn. In de ‘kloof’ die ontstaat doordat de auteur zich terugtrekt en het werk een zelfstandig bestaan gaat leiden, ontstaat een geheel nieuwe verzameling vragen omtrent de verhouding tussen auteur en werk. Het is moeilijk om hierbij niet aan Nijhoff te denken.
Bij alle scherpte en helderheid van de conclusies die Grüttemeier kan bereiken, moet ik toch constateren dat er in de exclusieve aandacht voor de auteursintentie problemen schuilen. Het is een onderwerp dat thuishoort in de grotere context van een geschiedenis van de literatuurwetenschap. Precies om die reden ook kan de behandeling van het Russisch Formalisme in het historische deel niet overtuigen: in het Formalisme worden de concepten ‘auteursintentie’ en ‘auteur’ niet geïsoleerd. In het tweede deel van het boek over de Nederlandse literatuurkritiek wordt volgens mij te vaak herhaald dat het standaardmodel domineert. Scherpte en nuance houden elkaar hier niet in evenwicht. Met name de behandeling van Nijhoff en van de critici van Kellendonk vertoont te weinig nuance.
Wie zoekt naar sporen van ‘intentional fallacy’ en bij het (bijna) ontbreken daarvan concludeert tot dominantie van het standaardmodel, ziet mogelijk iets anders over het hoofd. Tekstgericht onderzoek dat een interpretatie trachtte te funderen op formele analyse, wist zich mogelijk al door de autonomie-opvatting van literatuur voldoende gesteund om de grenzen van de auteursintentie te overschrijden. Misschien duidt de omissie van ‘Analyse en oordeel’ van Oversteegen uit de derde jaargang van Merlyn erop, dat het trefwoord autonomie naast het trefwoord intentie in het onderzoek van Merlyn als moderniserende en importerende institutie wat betreft auteursintentie niet had mogen ontbreken en dat isolatie van het concept ‘auteursintentie’ uiteindelijk niet tot vruchtbare resultaten van onderzoek leidt.
Behalve de weg van de ‘intentional fallacy’ in The Verbal Icon zijn ándere wegen om bij interpretatie van literatuur de auteur buiten de deur te houden begaanbaar geweest. Om dit stuk vakgeschiedenis in kaart te brengen valt in het bijzonder te denken aan Theory of Literature van Wellek en Warren uit 1949, het veelgebruikte handboek bij de opkomst van de theoretische en algemene literatuurwetenschap in het curriculum van letterenstudies aan de meeste Nederlandse universiteiten. Het boek is ook in het Nederlands vertaald: als Theorie der literatuur in 1974. In hoofdstuk twee: ‘The Nature of Literature’ van de hand van René Wellek wordt uiteengezet dat de bijzondere zijnswijze van literatuur vooral onder het oogpunt van referentialiteit aan het licht komt: een literair werk verwijst niet rechtstreeks naar de buitenwereld. In hoofdstuk vier: ‘Literary Theory, Criticism, and History’, eveneens van Wellek, blijkt diens standpunt over intentionaliteit: de betekenis van een
| |
| |
literair werk is niet ‘uitgeput’ met de bedoeling van de auteur; een literair werk is een ‘system of values, leading an independent life’ en bij het onderzoek van contemporaine literatuur zijn zaken als correspondentie en interview nuttige hulpmiddelen. Hiervan kunnen de redacteuren van Merlyn zich bewust zijn geweest bij hun frequente interviews van contemporaine auteurs.
Een laatste opmerking betreft de redactie van dit door Garant in de reeks Colleges Literatuur uitgegeven boek. Zoals ik al uit eigen ervaring weet, is het een groot genoegen om studenten een nieuw boek aan te kunnen bevelen. Maar het is bijzonder jammer dat de reeks begint met een boek waar het redactionele oog niet overheen is gegaan. Misschien kan daar bij de tweede druk iets aan gedaan worden?
| |
Literatuur
Akker, W.J. van den (1985). Een dichter schreit niet. Aspecten van M. Nijhoffs versexterne poetica. Utrecht: Veen. |
Bruyn, Ben de (2010). ‘Het gelaat van Levinas en het scheermes van Lamarque. Over filosofie en literatuur, ethiek en waarheid’. Spiegel der Letteren 52, 203-216. |
Dorleijn, Gillis J., Ralf Grüttemeier & Liesbeth Korthals Altes (eds.) (2010). Authorship Revisited. Conceptions of Authorship around 1900 and 2000. Leuven - Paris - Walpole, Ma: Peeters. |
Feijter, Anja de (2009). ‘Wat is poëzie? Over Roman Jakobson’. Spiegel der Letteren 51, 204-207. |
Grüttemeier, Ralf (2011). Auteursintentie. Een beknopte geschiedenis. Antwerpen - Apeldoorn: Garant. |
Grüttemeier, Ralf (1989). ‘Intertekstuele aspecten van F. Bordewijks “Bint”’. Spiegel der Letteren 31, 101-115. |
Jakobson, Roman (1960). ‘Closing Statement: Linguistics and Poetics’. In: Thomas A. Sebeok (ed.). Style in Language. Cambridge, Mass.: The MIT Press, 350-377. |
Jessurun d'Oliveira, H.U. (1964). ‘Het gedicht als wereld’. Merlyn 2, 1-23. |
Kirchhofer, Anton (2010). ‘Refined out of Existence? Modernist Authorship and the “Deaths” of God and of the Author’. In: Dorleijn e.a. (eds.), 175- 193. |
Korthals Altes, Liesbeth (2010). ‘Slippery Author Figures, Ethos, and Value Regimes. Houellebecq, a Case’. In: Dorleijn e.a. (eds.), 95-117. |
Lamarque, Peter (2009). The Philosophy of Literature. Oxford: Blackwell. |
Oversteegen, J.J. (1965). ‘Analyse en oordeel’. Merlyn 3, 161-180, 268-276 en 476-502. |
Renssen, Floor van (2011). ‘Lezer, er zijn ook Belgen!’ Interactie tussen de Nederlandse en Vlaamse literatuur via literaire kritiek en uitgeverij (1980 - 1995) [Dissertatie Radboud Universiteit Nijmegen]. |
| |
| |
Wellek, René and Austin Warren (1949). Theory of Literature. New York: Harcourt, Brace and Company [19542, 19633]. |
Wellek, René en Austin Warren (1974). Theorie der literatuur. Vertaald uit het Engels door Tom Etty, T. Anbeek & J. Fontijn. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep. |
|
|