Voortgang. Jaargang 30
(2012)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||
Het beeld van Gorters Mei in de literatuurgeschiedenis
| |||||||||||||||||||||||
Inleiding en probleemstellingDe verschijning van het gedicht Mei van Herman Gorter in 1889 ontlokte enthousiaste bijvalsbetuigingen in de kring van bewonderaars van de nieuwe dichtkunst: dit gedicht betekende de vervulling van al hun dichtersidealen. Kloos en Van Eeden schreven bewonderende kritiekenGa naar voetnoot1. Ook buiten de kring rond De Nieuwe Gids groeide de populariteit van dit gedicht. Uit een enquête van het blad De Nederlandsche Spectator eind 1891 gehouden blijkt dat het gedicht het toen al redelijk goed deed. Van de paar honderd inzenders waren er zes die het gedicht bewonderden.Ga naar voetnoot2 Daarbij kan nog aangetekend worden dat twee jaar daarvoor het gedicht in ditzelfde blad nog bespot en met de auteur de draak gestoken was. En ook dat voor het gedicht veel geld betaald moest worden. De prijs die uitgever Versluys | |||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||
vroeg, was fl 2,25. Dat is een fors bedrag in een tijd dat een arbeider, als hij al werk had, fl 10,- of minder per week verdiende.Ga naar voetnoot3 Omgerekend naar het prijspeil van 2011 is het fl. 59,19 of €26,86. In 1893 kon al een tweede druk verschijnen, waarvoor uitgever Versluys zelfs fl 3,60 vroeg.Ga naar voetnoot4 De bloemlezingen van Van Hall en van Pol de Mont gingen grif van de hand net als de essaybundels van Kloos en Van Eeden.Ga naar voetnoot5 Er werden lezingen over Mei gehouden door heel het land en later ook voor de radio, bijvoorbeeld door de protestant J.C. de Moor en de dichter H. Marsman. Voordrachtskunstenaars boeiden hun publiek met voordrachten uit de nieuwe dichtkunst, waaraan een fragment van Mei nooit ontbrak. Toneelspeler en voordrachtkunstenaar Willem Royaards heeft zich zijn leven lang voor dit gedicht beijverd. Top Naeff schrijft: Reeds kort na de verschijning waagde hij een eerste poging iets van die stralende lyriek te verklanken en het gedicht toegankelijk te maken ook voor degenen die tegenover de dichtkunst vreemd stonden. Hij heeft er, men kan wel zeggen, zijn heele verdere leven aan gewerkt en pas in zijn laatste levensjaren geloofde hij den prillen eenvoud te hebben bereikt, waarmee ook de rhetoriek hier en daar van dit dichtwerk te bezweren is.Ga naar voetnoot6 Het gedicht werd heel populair en voor veel mensen had het gedicht een emotionele waarde. Er zijn in de krant ettelijke citaten te vinden van dichtregels uit Mei, die zich in het geheugen van lezers hadden genesteld. Ik geeft een voorbeeld uit een editie van Het Vaderland uit 1930: De column Goede morgen gaat over een apparaatje dat de lucht zuivert van geluiden. We willen wel wel eens iets hooren, als we voor ons raam zitten. Bijvoorbeeld: het gefluit, dat Gorter hoorde vóor een zomernacht; in een oud stadje bij de watergracht. U weet wel: toen floot een jongen als een orgelpijp; de klanken schudden in de lucht, zoo rijp als jonge kersen, wen een lentewind in 't boschje opgaat en zijn reis begint.Ga naar voetnoot7 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||
Gelet op het relatief snel groeiend en aanhoudend enthousiasme voor Mei,Ga naar voetnoot8 is het interessant te onderzoeken hoe het beeld van Mei in de academische literatuurgeschiedschrijving is gevormd. Was daar eenzelfde enthousiasme en waardering? Hoe werd het besproken en hoe werd het gewaardeerd?Ga naar voetnoot9 | |||||||||||||||||||||||
Jan te Winkel, Letteren en taal, 1898Ga naar voetnoot10De eerste academicus die een literatuuroverzicht schreef over de tweede helft van de negentiende eeuw en die ook ingaat op de werken van de jongste generatie is Jan te Winkel. Hij wilde wetenschap en daar paste geen literair oordeel bij.Ga naar voetnoot11 Toch keurde hij de poëzie van de Tachtigers af: ze was te revolutionair. Te Winkel hield niet van revolutie. Hij was de man van de geleidelijke ontwikkeling en voelde zich gesterkt door de denkbeelden van Darwin. Overigens had hij wel waardering voor de inzet en energie van de jongeren. Ze waren, naar zijn mening, terecht ontevreden over de matheid en kleurloosheid van onze literatuur.Ga naar voetnoot12 Hij zal zeker niet door de bril van Tachtig gekeken hebben bij deze negatieve kijk op de gevestigde literatuur van zijn tijd.Ga naar voetnoot13 Te Winkel meent dat aan het gedicht Mei dezelfde bezwaren kleven als aan de andere poëzie van Tachtig. Het werk is onleesbaar door verwaarlozing van de wetten van prosodie en grammatica en ook door de vreemde beeldspraak, de nieuwvormingen en de synesthesieën. Het nieuwe geluid, dat in de eerste versregel wordt genoemd, was wel nieuw, maar niet echt oorspronkelijk. Het staat volgens Te Winkel in een traditie die teruggaat op de nieuwe poëzie der Franse decadenten en zelfs op de vroegrenaissance, op Ronsard en de Pléiade. Er is dus, zo stelt hij tevreden vast, niet echt sprake van een revolutie. Door deze intertekstuele opmerkingen - hij noemt ook nog een parallel met de pastorale poëzie van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||
Hooft - kent hij het gedicht toch een hogere waarde toe dan zijn opmerkingen over de gebreken van het gedicht doen vermoeden. | |||||||||||||||||||||||
Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw in biographieën en bibliographieën, 1830-1900, 3e deel. 1904Dit deel is grotendeels bijgewerkt door Taco de Beer. Jan ten Brink was leraar Nederlandse taal- en letterkunde in Den Haag. Zijn bekendste leerling op de HBS was Louis Couperus. Ten Brink volgde Jonckbloet in 1884 op als hoogleraar te Leiden. Hij schreef verscheidene literatuurgeschiedenissen.Ga naar voetnoot14 Hij had een fabelachtig geheugen voor gedichten en trok als briljant spreker volle zalen.Ga naar voetnoot15 Maar hij was de risee van de Tachtigers, die zijn boeken afkraakten.Ga naar voetnoot16 Taco de Beer heeft voor de tweede druk in de geest van Jan ten Brink de moderne literatuur besproken. Ten Brink wilde de echt wetenschappelijk empirisch-historische methode volgen in navolging van Taine. Hij wilde zich in de schrijver inleven. Daarom heeft hij ook veel aandacht voor het leven van de schrijver. Maar hij wil ook een esthetisch oordeel vellen.Ga naar voetnoot17 De Beer was leraar aan de HBS en schreef tal van novellen, artikelen en kritieken en stichtte een aantal tijdschriften waaronder het tijdschrift Noord en Zuid en het weekblad De Amsterdammer, dat nog steeds bestaat onder de naam De Groene Amsterdammer. Herman Gorter krijgt in deze literatuurgeschiedenis niet een eigen biografie zoals Frederik van Eeden, Marcellus Emants en Louis Couperus. Ten Brink / De Beer merken over Herman Gorter en zijn gedicht op: ‘Hij verwierf zich onmiddellijk een wijde kring van bewonderaars door zijn gedicht ‘Mei’ waarbij echter niet mag worden vergeten, dat voor zeer velen dat gedicht onverstaanbaar is. (p. 462) Ook wordt opgemerkt dat Herman Gorter gerekend moet worden tot de navolgers van Jacques Perk. Een esthetisch oordeel wordt dus niet uitgesproken, wel wordt er een belangrijke literatuur-sociologsiche opmerking gemaakt.
In de periode die ligt tussen de literatuurgeschiedenis van Ten Brink en De Beer en die van Prinsen uit 1916, verschenen twee omvangrijke literatuurgeschiedenissen, die van G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, 7 delen, 1906-1912, en die van J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, 7 delen, 1908-1921. Maar in geen van de twee wordt veel aandacht besteed aan de Beweging van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||
Tachtig. Kalff meent dat hij te dicht staat bij de auteurs ervan.Ga naar voetnoot18 En Te Winkel gaat globaal wel in op de literatuur na 1880, maar geeft er zo'n negatief oordeel over dat dit veel en scherpe kritiek heeft uitgelokt. Om die reden verzocht hij P. Leendertz, die de tweede druk verzorgde, dit hoofdstuk maar weg te laten.Ga naar voetnoot19 | |||||||||||||||||||||||
Dr. J. Prinsen J.L. zn, Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, 1916Ga naar voetnoot20Prinsen volgde in 1919 Te Winkel op aan de universiteit van Amsterdam.Ga naar voetnoot21 Hij wilde net als Ten Brink een esthetisch oordeel geven. Het verschil met de werkwijze van Ten Brink is dat Prinsen de dichterlijke methode volgde: ‘het doordringen in den geest van een kunstwerk, trachten te doorgronden wat daar getrild heeft, wat daar in siddering geleefd heeft in de ontroerde ziel van den kunstenaar, trachten uit te beelden in een vorm die pakt...’.Ga naar voetnoot22 Prinsen richtte zich veel meer dan Ten Brink op het literaire werk zelf en probeerde de dichterlijke waarheid in het literaire werk te doorgronden. Daarmee deed de hermeneutiek, die al door Busken Huet en door de Tachtigers en met name Albert Verwey werd toegepast, ook in de literatuurgeschiedschrijving haar intrede.Ga naar voetnoot23 Prinsen was een fel voorvechter van de Tachtiger dichtkunst. De eerste zin van Prinsen over Gorters Mei luidt als volgt: Het meest in domme eigenwaan en bot onverstand in vroeger jaren geridiculiseerd en gehoond door het letterkundig plebs, behoort Gorter's werk voor wie met ernst en overgave komen tot schoonheid, die zich wil openbaren, thans tot het allerbeste dat de eeuw heeft voortgebracht. (Handboek, p. 710) Deze gecompliceerde zin zegt niet alleen veel over ‘Gorter's werk’ maar ook veel over Prinsen zelf. Het eerste gedeelte bevat een literatuursociologische opmerking: Mei en de Verzen van 1890 - want op deze werken doelt Prinsen - werden vroeger belachelijk gemaakt en bespot, zelfs meer dan enig ander werk van de jonge dichters. Wanneer deze poëzie erkenning kreeg en waardering, vermeldt Prinsen niet. Hij kiest meteen partij en hij vindt het kennelijk geoorloofd de spotters met hun eigen wapens te bestrijden. Anders dan Te Winkel en Kalff, die Willem Kloos c.s. hun geschreeuw en stemmingmakerij hadden verweten, volgt Prinsen nu juist | |||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||
de luidruchtige Tachtigers na in hun agressieve benadering van degenen die een andere poëtica voorstonden.Ga naar voetnoot24 In het tweede gedeelte van de volzin gaat het over ‘schoonheid’. Het is niet meteen duidelijk wat Prinsen met ‘schoonheid’ bedoelt. In zijn inleiding op het hoofdstuk over de Beweging van Tachtig schrijft hij: ‘Eén zijn ze in die eerste jaren ook in de absolute overgave aan de schoonheid, in de vergoddelijking van het woord, van de poëzie, in het zoeken en uitstorten van eigen zieleschoonheid en passie’ (p. 685). Uit deze zin maak ik op dat met ‘schoonheid’ niet alleen de taal van het gedicht wordt bedoeld maar ook wat die taal weergeeft of spiegelt, de ‘zieleschoonheid’. Prinsen gebruikt het begrip ‘schoonheid’ in navolging van de Tachtigers. Kloos gebruikt het in zijn bespreking van Mei maar liefst 8 keer in één alinea.Ga naar voetnoot25 Van Eeden zegt over de woorden van Mei: ‘door het licht van hun hoogstralend schoon doen zij ons de diepte en ondoorgrondelijkheid beseffen van onze eigen ziel’.Ga naar voetnoot26 Prinsen gebruikt dus ‘schoonheid’ in de dubbele betekenis die Kloos c.s. ermee bedoelden: de gemoedstoestand van de dichter en de taal die deze gemoedstoestand spiegelt; ze vormen een twee-eenheid, een dupliciteit. De volgende zin van Prinsen over Mei luidt: ‘Mei, die symphonie van jubelend natuurleven en stille klacht om het onbereikbare, is van een serene, machtige ontroering in al zijn deelen, die elkaar dragen in teedere bewogenheid.’ Voor Prinsen vormt het gedicht dus één groot harmonisch geheel. Hij noemt het gedicht een symfonie, waarschijnlijk in navolging van Van Eeden, die in zijn bespreking opmerkt: ‘het werk in zijn drie afdeelingen is één artistiek geheel, voortbewegend in groote golvingen, als een symfonie.’Ga naar voetnoot27 Door het gedicht een ‘symphonie’ te noemen benadrukt Prinsen net als Van Eeden niet alleen de éénheid ervan maar ook de muzikaliteit, het is een muzikaal samenstel van woordklanken. De zin geeft ook in enkele woorden heel geserreerd de gedachte-inhoud van het gedicht weer: het natuurleven wordt bejubeld en er is een stille klacht om het onbereikbare. Het is alsof Prinsen wil zeggen: die inhoud is niet zo belangrijk, het gaat meer om het gevoel, de ontroering; het gedicht ontroert de lezer. Maar na eerst nog opgemerkt te hebben dat Mei in 1889 verscheen en onder invloed van Keats' Endymion geschreven is, voert Prinsen een merkwaardige manoeuvre uit Hij citeert maar liefst 4 alinea's uit de interpretatie die Verwey van Mei had gegeven in zijn Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst! Waar hij eerst zeer terughoudend is in het navertellen van de inhoud, haalt hij nu een - ook al zeer lastig te begrijpen - abstracte interpretatie aan. De eerste zin van Verwey's bespreking luidt: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||
Mei van Gorter is het verhaal van hoe de vergankelijke Mei-schoonheid zich vereeuwigen wilde door te huwen met den blinden God Balder, de wereldziel die in de muziek het meest onmiddellijk zich uitstort, maar inderdaad door niets kan worden afgebeeld; en hoe zij wordt afgewezen. En een andere zin uit Verwey's interpretatie, door Prinsen aangehaald, luidt: ‘De weemoed van het Mei-gedicht is deze: dat inderdaad de zinnelijke schoonheid zich door de ziel niet kan vereeuwigen. Mei is vergankelijk. Balder alleen is eeuwig.’Ga naar voetnoot28 Dat is merkwaardig, omdat Prinsen na deze interpretatie van Verwey opmerkt: ‘Mei is een gedicht, waarover men niet veel moet redeneeren.’ Met deze laatste opmerking volgt hij Kloos, die in zijn bespreking van Mei al had opgemerkt: ‘Mei is geen boek om geleerde vertoogen over te houden’. Waarom dan toch dit Verwey-citaat? Prinsen voelde zich hier geplaatst voor een dilemma. Over Mei verschilden Kloos (samen met Van Eeden) en Verwey hemelsbreed van mening. Kloos was er razend enthousiast over: ‘een schatkamer van schoonheid’, Verwey deed zeer gereserveerd en zag er een tekort in: zinnelijke schoonheid die zich niet door de ziel kan vereeuwigen. Prinsen lijkt de kant te kiezen van Kloos, maar geeft voor de volledigheid toch maar de lezing van Verwey. De direct daarop volgende bundel Verzen (1890) werd door Verwey in zijn Inleiding volledig genegeerd en door Prinsen omschreven als ‘een wanhopige worsteling om van het woord meer te maken dan het is’. (Handboek, p. 711) Maar zo streng afwijzen als Verwey doet Prinsen niet, hij vindt er wel degelijk ‘schoonheid’ in, en wil de gedichten wel verdedigen en doet daarmee tegelijk een buiging naar Kloos, die meent dat om deze Verzen iedere beschaafde Nederlander de hoed zou moeten afnemen, als maar even Gorters onsterfelijke naam wordt genoemd.Ga naar voetnoot29 | |||||||||||||||||||||||
Verwey en Gorters MeiPrinsen werd bij zijn bespreking van Gorters werk geconfronteerd met een ernstig verschil van mening tussen Kloos en Van Eeden aan de ene kant en Verwey aan de andere kant. Hij probeerde beide visies weer te geven.Ga naar voetnoot30 Het gevolg is dat Verwey's interpretatie nog weer extra aandacht kreeg, verschenen als | |||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||
ze al was in de populaire en goedkope serie van de Nederlandsche Bibliotheek, en waarvan in 1921 al 23.000 exemplaren waren gedrukt. De lezing van Verwey heeft grote invloed gehad. Verwey had als dichter en criticus deelgenomen aan wat in die tijd zeker als een revolutie in de letteren werd gezien. De poëtica van Tachtigers werd dominant en Verwey werd gezien als één der groten. Bovendien leek zijn uitleg goed aan te sluiten bij de twee hoofdfiguren van het gedicht. Anthonie Donker noemt in zijn dissertatie De episode van de vernieuwing onzer poëzie (1880-1894) de lezing van Verwey de standaard-uitleg.Ga naar voetnoot31 Lucien Custers heeft aannemelijk gemaakt dat Verwey in het gedicht Mei een allegorische voorstelling zag van de toestand van de Nederlandse literatuur van omstreeks 1890 en in het bijzonder van twee afkeurenswaardige tendensen in die literatuur: Mei als de personificatie van poëzie en proza, literatuur die de weergave was van zintuiglijke waarnemingen en Balder van de werkelijkheidloze mystiekGa naar voetnoot30. Verwey zag in Mei het uiteenvallen van de dichtkunst van Tachtig die tot dan toe nog een eenheid vormde. Custers concludeert dat Verwey literair-politieke redenen had om het gedicht zo negatief voor te stellen.Ga naar voetnoot32 Custers had ook nog kunnen opmerken dat Verwey met opzet de uitbundige lof achterwege liet die Kloos het Mei-gedicht had toegezwaaid, waar hij bij andere door hem in zijn Inleiding besproken dichters het geringste woord van waardering van Kloos wel vermeldde. En dat Verwey zelf in zijn Inleiding wel zijn bewondering geuit had voor gedichten van o.m. Hélène Swarth en Couperus maar in zijn bespreking van Mei in plaats van bewondering allerlei negatieve connotaties verwerkte in woordgroepen als ‘niets anders dan’, ‘de zinnelijke schoonheid zich niet door de ziel kan vereeuwigen’, ‘onmogelijkheid’, ‘onbevredigdheid’, ‘het ondoenlijke’, ‘het is nauwelijks een verbeelding’.Ga naar voetnoot33 Ook stelde hij Gorter in feite voor als een epigoon van de nieuwe dichtkunst: ‘De weemoed van zijn gedicht... is de droefheid van een, die door den drang van zijn tijd opgestooten, het ondoenlijke had gewaagd’. Dat het negatieve in deze benadering door andere letterkundigen niet is opgemerkt, vindt waarschijnlijk een verklaring in de grote populariteit van het gedicht - hoe zou men negatief kunnen oordelen over zo'n prachtig gedicht? - en de vrij cryptische omschrijvingen van Verwey.
Het is dus geen wonder dat Verwey's lezing een verwrongen beeld geeft van het gedicht en een zeer merkwaardige en in het gedicht fors ingrijpende interpretatie is. Ze staat haaks op de lezing van Kloos, die Mei onderging als een gedicht ‘waar ieder rijm een schat is voor gevoel en verbeelden’. En natuurlijk ook op de be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||
spreking van Van Eeden die ontroerd raakte door het gedicht en in ieder woord een ziel voelde. En Verwey's bespreking is ook helemaal niet te rijmen met het enthousiasme waarmee Mei werd ontvangen door de vrienden van De Nieuwe Gids. Afgezien van de negatieve benadering reduceert Verwey het gedicht tot de relatie Mei-Balder, legt alle nadruk op de tegenstellingen daarin en heeft nauwelijks oog voor allerlei andere betekeniselementen.Ga naar voetnoot34 Brandt Corstius noemt in zijn boekje Duel om het dichterschap P.N. van Eyck als de ijverigste uitvoerder van Verwey's opvattingen over Mei.Ga naar voetnoot35 Van Eyck heeft in de prestigieuze serie van de Bibliotheek der Nederlandse letteren in 1940 de Mei mogen uitgeven en voorzien van een inleiding. Hij gaat daarin nog een stap verder dan Verwey door zelfs te stellen dat Gorter zijn gedicht heeft geschreven naar aanleiding van en in reactie op Verwey's Cor Cordium. De kern van het gedicht is volgens hem dat ‘het wezen van de eeuwige ziel haar onmiddellijke uitdrukking in het vergankelijk-natuurlijke uitsluit.’Ga naar voetnoot36 Brandt Corstius riep ontzet uit: ‘Waar je je in Van Eycks Inleiding ook wendt of keert, het is Verwey aan alle kanten!’Ga naar voetnoot37 Later onderzoekt Van Eyck nog eens minutieus het gedicht maar houdt dezelfde vooronderstelling aan. Hij blijft bij zijn conclusie maar heeft nu meer bewondering voor het gedicht. Eén passage, zegt hij zelfs, heeft ‘zulke regels als men op zijn sterfbed door zijn herinnering wou horen zingen’. Als zinaanduidend gedicht vindt Van Eyck Mei toch niet geheel geslaagd, maar hij erkent dat het een uniek dichtwerk is en ook het meest gelezen gedicht van onze poëzie, dat tot nu toe reeds door enkele tienduizenden is gelezen.Ga naar voetnoot38 | |||||||||||||||||||||||
Prof. dr. J.L. Walch, Nieuw Handboek der Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, 's-Gravenhage, 1940Walch is o.m. leraar Nederlands geweest aan verschillende HBS'en, voorzitter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, journalist, redacteur van het Haagse dagblad Het Vaderland en hoogleraar aan de Sorbonne te Parijs. Walch verschilt van Prinsen in methode. Het gaat hem niet om een a-historische schoonheid, die standhoudt door de eeuwen heen. Het gaat hem veel meer om de geschiedenis en de veranderingen door de tijd heen. Het begrip ‘schoonheid’, dat Prinsen opvatte in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||
de Tachtiger tweeledige betekenis van ‘taal’ en ‘emotie’, is bij hem veranderd in ‘een schóóne menschelijkheid’ die hij onder of achter de woorden zoekt.Ga naar voetnoot39 Geheel in overeenstemming met zijn visie op de literatuur ziet Walch de Beweging van Tachtig in historisch perspectief. Ook Mei: ‘Het was een van de verrukkingen onzer - suggestibele - jeugd’. Het gedicht is, volgens Walch, het hoogtepunt van de Beweging van Tachtig. Hij merkt ook op: ‘Met dit uitvoerige gedicht hebben duizenden gedweept, slechts weinigen hebben het uitgelezen.’ De opmerking dat het gedicht vroeger ook wel belachelijk werd gemaakt, zoals bij Prinsen, ontbreekt bij Walch. Na opgemerkt te hebben dat het gedicht geschreven is in hetzelfde ritme als Keats' Endymion, formuleert Walch het thema: ‘Als in Perks Iris is hier het onbevredigd verlangen van een vergankelijk schoon (Mei) verbeeld, dat vergeefs poogt, zich met het eeuwige, goddelijke (Balder) blijvend te verbinden.’ De tegenstelling ‘een vergankelijk schoon’ tegenover ‘het eeuwige en goddelijke’ doet weer denken aan de tegenstellingen die Verwey's interpretatie in het leven had geroepen. Maar voor Verwey had Iris een geheel ander thema dan Mei. Hij ziet daarin het ‘schoonheidsverlangen’ dat hij aan Mei ontzegt. Het kan zijn dat Walch zijn Mei-thema heeft overgenomen van De Vooys, die in zijn schoolboek Historische Schets van de Nederlandse Letterkunde precies dezelfde overeenkomst ziet tussen Iris en Mei en daar zelfs de formulering van Verwey bij gebruikt: ‘Maar in Mei is ook hetzelfde onbevredigde verlangen als in Perks Iris: “de vergankelijke Mei-schoonheid wil zich vereeuwigen door te huwen met de blinde God Balder”, maar wordt afgewezen en sterft.’Ga naar voetnoot40 Walch heeft waardering voor de ‘onvergelijkelijk fijne beeldingen’, maar heeft kritiek op de versificatie van Mei: het ritme is slordig: er is geen streng schema en de rijmen zijn nogal eens gezocht en onvolledig. De hand van Verwey zou men ook nog kunnen zien in Walchs negatieve beoordeling van de bundel Verzen van 1890. | |||||||||||||||||||||||
Prof. dr. W.J.M.A. Asselbergs, Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde, 1952 (Deel IX van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden)Asselbergs werd in 1952 hoogleraar aan de KU te Nijmegen na eerst bijzonder hoogleraar in de Vondelstudie te Leiden te zijn geweest. Hij schrijft in zijn inleiding dat hij wil uitgaan van historische feiten zonder meteen een oordeel uit te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||
spreken. Hij is zich er sterk van bewust dat de geschiedenis een zaak is van interpretatie, van beeldvorming.Ga naar voetnoot41 Asselbergs stort zich in zijn Mei-bespreking (p. 149-150) direct op de Mei-Balder-relatie en de tegenstellingen daarin. Zijn eerste zin luidt als volgt: Er bestaat een grote hoeveelheid uitleggingen van Gorters oudste gedicht, die wel alle samenstemmen in de opvatting der Mei-figuur als de ongerepte natuurfrisheid, maar die zich van elkaar verwijderen bij de uiteenzetting over de betekenis van Balder en van Mei's verhouding tot hem. Deze verhouding doet zich aan iedere lezer voor als weemoedig, zelfs als tragisch. Het is Mei onmogelijk, zich met Balder te verenigen, hoezeer zij hiernaar verlangt en ook innerlijk hier geheel op gericht schijnt. De directe natuurbeleving kan geen eeuwigheidservaring worden, omdat zij hierdoor ontrouw wordt aan haar dichterlijk wezen en bezwijken moet. Met de volgende zinnen werkt Asselbergs de relatie Mei-Balder verder uit. Deze bespreking is heel lastig te volgen omdat hij aan de twee verhaalfiguren zeer uiteenlopende betekenissen toekent: Mei: De zoektocht van Mei: een onbevredigdheid, een drang, een worstelend pogen om de geest te aanschouwen, zoeken naar het openbarende woord. Asselbergs vat het gedicht nu eens op als een filosofisch gedicht dan weer als een poëticaal gedicht, waarin de dichter worstelt om het juiste woord te vinden. Zijn interpretatie volgt die van Verwey, die ook alleen maar ingaat op de twee genoemde aspecten van de Mei-Balder-relatie, die eveneens spreekt van een onbevredigdheid en het ook heeft over de poging van Gorter de grenzen van het taalvermogen te buiten te gaan. Net als Verwey, Prinsen, Walch en vele anderen vat hij de Mei-problematiek op als een persoonlijk conflict van Gorter zelf. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||
Gerard Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, deel 4, 1961Knuvelder wil in zijn literatuurgeschiedenis waarderen en schiften. Maar hij is ook van mening dat men het laatste geheim van het kunstwerk niet kan ontraadselen.Ga naar voetnoot42 Anbeek merkt op dat zijn handboek op alle universiteiten werd gebruikt, generaties studenten moesten het in het hoofd stampen. Zijn opus magnum voorzag blijkbaar in een behoefte. Maar Knuvelder miste de aansluiting met de moderne literatuurtheorieën en oordeelde heel vaak heel herkenbaar als katholiek.Ga naar voetnoot43 Opvallend in Knuvelders Mei-bespreking is dat hij de Mei-Balder-relatie op de dichter Herman Gorter zelf projecteert, met veel meer nadruk dan zijn voorgangers. Dat blijkt meteen al uit de eerste zinnen: In Mei gaf Gorter, in samenvattend bestek, zijn levens- en schoonheidservaringen uit deze eerste fase van de Tachtigers. Drie figuren treden er handelend in op: de dichterzelf, Mei en Balder. Om, in en met deze drie speelt zich af het conflict waaraan Gorter gestalte wilde geven, en dat zijn eigen probleem was. In Mei en Balder beeldt hij bepaalde aspecten en stadia van zijn psychische evolutie. Die evolutie had in deze jaren met twee aspecten van het leven ‘af’ te rekenen: de zintuiglijk waarneembare natuurschoonheid en de ziel. In deze Mei-beschouwing kan heel gemakkelijk de uitleg van Van Eyck herkend worden, met daarin doorschemerend die van Verwey. Knuvelder suggereert in zijn eerste alinea ook al dadelijk het door Van Eyck gestipuleerde verband tussen Verwey en Gorter en tussen Cor Cordium en Mei en noemt deze mogelijkheid nog eens extra op p. 74: Mei als antwoord op Cor Cordium. Toch komt Knuvelder ook wel tot een eigen interpretatie als hij de tweede zang bespreekt. Maar deze is vrij lastig te volgen en klinkt ook wat wonderlijk. Tot haar eenvoudigste vorm herleid komt ze hierop neer: Mei is de incarnatie van natuurschoonheid en liefde. Maar in zang II is zij ook ‘ziel’. Als ziel streeft ze naar ‘haar absolute zelfverwerkelijking’, dat wil zeggen: ze streeft naar vereniging met Balder. Balder is ‘de absolute ziel’ en ook de ‘schoonheidsdronkene’. Maar bij de ontmoeting met Mei, wijst hij haar af om één te worden met de ‘wereldziel’. In ‘wereldziel’ zijn we weer terug bij Verwey. In de derde zang accepteert de tot inzicht gerijpte (Mei? De Dichter?) ‘de aards-harmonische samenbloei van ziel en zinnen’ en ook de vergankelijkheid. Deze uitleg wijst die van Verwey en Van Eyck af, die juist de onverzoenlijke tegenstelling tussen ‘ziel’ en ‘zinnen’ benadrukken. Maar via een onverwachte wending komt Knuvelder toch weer bij Van Eyck terecht. Hij merkt op, terugblikkend op | |||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||
het gedicht, dat Mei en Balder incarnaties waren van éénzijdige tendensen en van eigenschappen van Gorter zelf! (p. 74)Ga naar voetnoot44. Wat de versificatie van Mei betreft noemt Knuvelder net als Prinsen en Walch, Keats' Endymion, ook weer zonder een overtuigende motivatie. Vervolgens oordeelt hij negatief over ritme en rijm, in vrijwel dezelfde bewoordingen als Walch. Hij verwijst ook naar het ongunstige eindoordeel van Walch en concludeert: ‘De Mei is bekoorlijk en charmant, een werk van de jeugd voor de jeugd, het is niet, als bijvoorbeeld Van Eycks Medousa, de rijpe vrucht van een rijk leven.’ (p. 76) Met deze zin maakt Knuvelder na eerst Walch nog even een knikje van erkenning te hebben gegeven, voor Van Eyck een diepe reverence. | |||||||||||||||||||||||
Gerard Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, deel 4, 1976 (vijfde, geheel herziene druk)De vijfde druk is grondig herzien en ook in zijn Mei-beschouwing (p. 167-175) heeft Knuvelder veranderingen aangebracht. Hij volgt nu nadrukkelijker dan in de vorige drukken de visie van Van Eyck en laat zijn toespeling op het ‘schone’ nu geheel weg. Ook laat hij nu de verwijzing naar de brochure van Brandt Corstius, Duel om het dichterschap achterwege. Door Van Eyck te citeren wordt de keuze van Gorter voor ‘het natuurlijke’ wat meer benadrukt en daarmee ook de tegenstelling tussen ‘eeuwig’ en ‘vergankelijk’ en het gedicht als antwoord op Verwey's Cor Cordium. Maar wat de derde zang betreft handhaaft Knuvelder zijn bespreking: ‘het is het boek van de tot inzicht gerijpte, die niet meer streeft naar absolute ziels schoonheid; aanvaard wordt de harmonische samenbloei van ziel en zinnen als hoogst bereikbaar stadium’ De wat ongelukkige mededeling over ‘éénzijdige tendensen’ en ‘eigenschappen van Gorter zelf’ is nu weggelaten. Knuvelders oordeel over de versificatie is ongewijzigd ongunstig in aansluiting bij dat van Walch. Maar wat de inhoud betreft heeft Knuvelder zijn negatieve oordeel weggelaten. | |||||||||||||||||||||||
Twee nieuwe interpretatiesKnuvelder geeft in deze vijfde druk nog twee interpretaties. In een voetnoot vat hij de bespreking van Meeuwesse samen. Daarin werkt Meeuwesse de door Langeveld-Bakker gesignaleerde parallellen in het gedicht verder uit. De ontwikkeling van de correspondentie scheppende parallellen bepaalt volgens hem de ontwikkeling van de gedachtegang van het hele werk. De tweede interpretatie is van J.C. Brandt Corstius en betreft meer de bundel Verzen dan Mei. Brandt Corstius gaat in op de door de latere Gorter gebruikte | |||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||
uitdrukking: de ‘geest der muziek’. Deze term gebruikte Nietzsche (en Schopenhauer) om er de muzikale stemming mee te benoemen als uitgangspunt voor de scheppende verbeelding. In deze stemming voelt de dichter zich één met alles. Dat eenheidsgevoel ervaart de dichter als muziek die hij in zich hoort en die hij in zijn lyriek in woorden vertaalt. Brandt Corstius signaleert deze muziek in de eerste zang van Mei (‘Er ligt in elk ding fijne essence’) en in het slot van de tweede zang. ‘Met deze opvatting over de muzikale stemming, over de geest van de muziek’, zo stelt Knuvelder, ‘hangt nauw samen, ook al in Mei, Gorters opvatting over de essentiële eenheid van alle dingen, het ongedeelde al-Ene.’ (Knuvelder, p. 173) Knuvelder meldt dus wel andere lezingen van het gedicht maar laat ze verder voor wat ze zijn. | |||||||||||||||||||||||
Ton Anbeek, Geschiedenis van de literatuur in Nederland 1885-1985, 1990Ton Anbeek (1944) was hoogleraar te Leiden als opvolger van H.A. Gomperts van 1982-2005, redacteur van het tijdschrift Literatuur. Ook is hij de schrijver van enkele romans. Anbeek schrijft in zijn voorwoord dat hij teksten centraal wil stellen die essentieel zijn binnen een ontwikkeling en voor zover ze tot een verandering van bestaande normen bijdragen (p. 14). De voornaamste kritiek op Anbeek is dan ook dat een groot aantal auteurs buiten beeld is gebleven en dat het begrip ‘normverandering’ onduidelijk blijft: van welke normverandering gaat Anbeek uit: dat wat schrijvers beweren in hun kritieken en essays of dat wat je in hun werk tegenkomt?Ga naar voetnoot45 Direct in de eerste zinnen suggereert Anbeek (p. 65) dat veel critici zich hebben beziggehouden met het gedicht en dat het veel gelezen en hooggewaardeerd wordt. Zijn eerste zinnen luiden: Gorters eerste tekst (1889) is klassiek geworden. De eerste regel ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’ wordt vaak gebruikt als samenvatting voor het optreden van Tachtig, zoals het verhaal over het Mei-meisje meer dan eens is geïnterpreteerd als symbool voor glorie en ondergang van de hele beweging van Tachtig. De volgende zin bevat een afschuwelijke uitdrukking: ‘zintuiglijke werkelijkheid’. Ze houdt volgens Anbeek direct haar tegenpool in: geest of ziel. En zo komt Anbeek al gauw op de relatie Mei-Balder. En hij stelt: ‘De tragische liefde die Mei voor de blinde godheid opvat, vormt de kern van het Mei-verhaal en het uitgangspunt van de vele, elkaar tegensprekende interpretaties.’ Dat komt vooral, zo stelt Anbeek, door de dubbelzinnigheid van de Balder-figuur. Hij formuleert enkele vragen zoals: Belichaamt de Balder-figuur een ideaal, namelijk dat van de wereld- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||
verzaking? (een ideaal ontleend aan Schopenhauer). En: symboliseert hij dan tegelijkertijd de dichter die naar de eigen zielsmuziek moet luisteren? Volgens Anbeek geeft het gedicht op dit soort vragen geen duidelijk antwoord, ‘omdat de tekst op dit beslissende punt dubbelzinnig is’. Ook Anbeek blijft dus net als vele anderen geobsedeerd naar de Balder-passages kijken. Hij had op andere gedachten kunnen komen door in te gaan op enkele Mei-besprekingen, waarin een nieuwe aanzet wordt geboden voor verder Mei-onderzoek.Ga naar voetnoot46 Wel oppert hij de mogelijkheid dat Gorter met ‘de volstrekte autonomie van Balder de eigen goddelijkheid die Kloos nastreefde, verbeeldt’. Maar ook dit is maar een veronderstelling zonder argumentatie. Anbeek geeft in zijn Mei-bespreking niet duidelijk aan welke normverschuiving er met Mei plaatsvindt. Hij behandelt wel de poëtica van Kloos maar het oordeel van Kloos over Mei wordt niet besproken en hij legt ook geen verband tussen de taaltheorieën van Kloos en de Mei-bespreking van Van Eeden, die voor een belangrijk deel nu juist ook over taal gaat. | |||||||||||||||||||||||
Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, 1993De literatuurgeschiedenis die na Anbeek verschijnt, Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, onder hoofdredactie van M.A. Schenkeveld-van der Dussen, 1993, biedt een multiperspectivische kijk op de Nederlandse literatuurgeschiedenis en bestaat uit 150 essays, die de canon steeds vanuit een literaire gebeurtenis benadert waarbij aandacht wordt gegeven aan het hele literaire bedrijf.Ga naar voetnoot47 Het gevolg van deze opzet is dat er slechts en passant enkele opmerkingen over Mei worden gemaakt. Blijkbaar had het Mei-gedicht voor de redactie toch niet die grote canonieke waarde, die velen eraan hechten. Van Halsema wijdt in zijn bespreking van Kloos' bekende Inleiding bij Perks gedichten enige zinnen aan Mei. Gorter, zo stelt hij, reageert in de heroïsche zanger Balder op het beeld dat Kloos in zijn Inleiding heeft geschetst: de dichter is zichzelf genoeg. En hij maakt duidelijk dat het leven van de ziel ongrijpbaar is voor de verbeelding, zelfs voor de verbeelding van de muziek. (Nederlandse Literatuur, p. 522) Van Halsema's opmerkingen zijn dan tegelijk een antwoord op een mogelijkheid die Anbeek al opwierp, maar missen het fundament van een scherpe analyse van heel het gedicht. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||
Willem van den Berg & Piet Couttenier, Alles is taal geworden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1800-1900, 2009Willem van den Berg is emeritus hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Piet Couttenier is hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de universiteit van Antwerpen en de katholieke universiteit te Leuven. De auteurs willen de schrijvers situeren in hun eigen context, gevolgd door een summier verslag van latere receptie. Eigen beoordeling wordt zoveel mogelijk vermeden. Willem van den Berg behandelt de Nederlandse literatuur van de 19de eeuw en Piet Couttenier de Vlaamse. Opvallend is dat Van den Berg in zijn Mei-bespreking (p. 603-606) allereerst aandacht besteedt aan de vorm van het gedicht. Hij noemt de soepelheid waarmee Gorter rijm en metrum hanteert, de gedurfde enjambementen, die de handeling nu en dan beeldend weergeven, de originele metaforen, de homerische vergelijking met vaak onverwachte ontleningen aan het dagelijks leven en de grote aandacht voor kleuren en klanken. Hij constateert dat Mei na aanvankelijk door de behoudende literatoren te zijn afgewezen, algehele waardering kreeg en uiteindelijk tot de canon werd gerekend. Hij vertelt kort de inhoud van het gedicht na en begint zijn bespreking met de zin: ‘Het is het samengaan van de wat vage filosofische lading met het impressionistische element dat tot de meest uiteenlopende discussies over de betekenis van Mei heeft geleid.’ De argelozer zal dat samengaan van een vage filosofische lading met het impressionistische element wel niet helemaal kunnen begrijpen. Maar als hij verder leest, merkt hij dat de zin een parafrase is van wat hij daar citeert: Mei is ‘een verwarrende fusie van een vaak heel gedurfd natuurimpressionisme met een reeks aanzetten tot een dichterlijk-filosofisch getinte vraagstelling naar de verhouding tussen ziel en natuur en naar de rol die de kunst kan spelen in de pogingen van de mens om zijn plaats en draai in dat alles te vinden.’ Dit citaat wordt niet verantwoord. Het is van Van Halsema.Ga naar voetnoot48 Maar Van Halsema zegt nog iets meer dan Van den Bergs parafrase. Hij heeft het niet alleen over ‘filosofisch’ maar over ‘dichterlijk-filosofisch’; ook heeft hij het over de rol van de kunst. In Nederlandse Literatuur, een geschiedenis merkte hij op dat Balder een poëticaal antwoord is op het dichterschap van Kloos. Ook nu weer lijkt Van Halsema Mei op te vatten als een poëticaal gedicht, een gedicht dat zich bezig houdt met de poëzie. Maar ook dit keer is de opmerking niet onderbouwd. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||
Het belang van Tachtig en van MeiDoor de periode-indeling van 1860-1900 lijkt Van den Berg de betekenis van de Beweging van Tachtig en daarmee ook die van Mei te onderschatten. Moltzer wees in 1898 in zijn rede als rector magnificus erop hoezeer in het betrekkelijk korte tijdsverloop van 16 jaar de ‘nieuwe kunstrichting der poëzie’ in omvang en afmetingen was toegenomen.Ga naar voetnoot49 Woltjer waarschuwde in 1901 als goed gereformeerd hoogleraar en rector magnificus van de VU tegen de overweldigende hoeveelheid literatuur die er sinds Tachtig over Nederland werd uitgestort. Maar hij wees ook op de hoge positie van de dichter met woorden aan Kloos ontleend: de dichter zag het wezenlijke in de uiterlijke verschijning en gaf in ‘klanken de volkomene zinnelijke uitdrukking van het door den geest waargenomene en gehoorde’.Ga naar voetnoot50 De dichter Nijhoff schreef in 1924 dat de poëzie de functie had het ‘met teekens in dit leven verstaanbaar maken van een voortdurend wezenlijke vreugde die het leven te boven gaat. Hooren wij dit niet in onze eigen groote poëzie sedert tachtig?’Ga naar voetnoot51 En de katholieke recensent Linnebank verwoordde in 1916 zijn leeservaringen met het gedicht Mei als volgt: ‘Mei overstelpte, overweldigde, verblindde met verbeeldingen - wolken werden door de dichter als bijen gezien, schelpen als bloemen van 't strand, golven als witte rammen en beddespreien, koperen knoopen als gele lichtjes; de zee was een stoere middeleeuwer, een stad in kermis, een stad waar een koning intocht houdt, Scherpzinnige, wist Gorter op schitterende overeenkomst te wijzen van ver verwijderde en ongelijke zaken. Tot ook wij onderscheiden en zagen, alsof ons een gordijn was opgehaald; alsof er booglampen aanschoten. Alsof we een tunnel waren uitgereden.’Ga naar voetnoot52 Dit was de overheersende gedachte bij vrijwel iedereen, katholiek, protestant of neutraal: Tachtig betekende bevrijding. De Tachtigers hadden het woord uit de kluisters van het cliché bevrijd en daarmee weidse perspectieven geopend voor de toekomstige dichters. | |||||||||||||||||||||||
Samenvatting en conclusieIn een tijd dat Mei al volop wordt gewaardeerd en bewonderd, staan Te Winkel en Ten Brink nog zeer gereserveerd tegenover het gedicht. Prinsen daarentegen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||
reageert juichend maar ziet zich geconfronteerd met een hemelsbreed verschil tussen de besprekingen van Kloos en Verwey. Hij aarzelt en durft niet te kiezen en citeert voor de zekerheid Verwey's interpretatie. In Walch gaan Tachtiger begrippen als ‘schoonheid’ en ‘bezielde taal’ verloren. Walch formuleert een thema, waarschijnlijk via het schoolboek van De Vooys, waarin de tegenstellingen tussen Mei en Balder, die Verwey benadrukte, onderdeel zijn. Maar hij onderkent in Mei eenzelfde thema als in Perk's Iris en dat is weer in strijd met Verwey's interpretatie evenals Walchs opmerking dat Mei het hoogtepunt van de beweging van Tachtig is. Asselbergs benadrukt de tegenstellingen in de Mei-Balder-relatie in navolging van Verwey, en laat variaties zien van diens interpretatie. Knuvelder volgt meer de visie van Van Eyck dan die van Verwey, doordat hij nog meer dan de vorige literatuurgeschiedschrijvers de Mei-problematiek met al haar polarisaties betrekt op de persoon van Herman Gorter zelf. Ook Anbeek weet zich niet los te maken van de aantrekkingskracht die er van de gevestigde Mei-opvattingen uitgaan. Ook hij signaleert dat het gedicht wordt beheerst door tal van tegenstellingen. Hij verzuimt kennis te nemen van recente Mei-studies met een andere benadering van het gedicht. Vanaf Prinsen ontwikkelt zich in de academische literatuurgeschiedenis een proces van orkestratie, waarin de inhoudelijke betekenis van Mei verschraalt tot de tegenstelling Mei-Balder en andere betekenisvolle tekstelementen worden genegeerd. Verwey's interpretatie is lastig te begrijpen, erg abstract en laat daardoor ruimte voor eigen interpretatie. Zo zien we een verschillende inkleuring ervan bij Walch, Asselbergs en Knuvelder. Knuvelder neemt in zijn herziene herdruk nog wel enkele anders gerichte interpretaties op, maar laat ze voor wat ze zijn. Anbeek oppert wel andere mogelijkheden maar negeert eveneens anders gerichte Mei-studies. Dit proces van orkestratie lijkt ook gevolgen te hebben voor de negatieve waardering van Gorters Verzen van 1890. Vanaf Knuvelder, die meer de lijn van Van Eyck volgt, krijgt deze bundel meer aandacht en waardering. Ondanks dat Mei een gecanoniseerd en klassiek gedicht wordt genoemd, krijgt het slechts heel even aandacht in de Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Van Halsema wijst erop dat Balder een poëticaal antwoord kan zijn op het beeld dat Kloos oproept van het dichterschap. In de literatuurgeschiedenis van Van den Berg & Couttenier lost het proces van orkestratie zich op in een vage, filosofisch-impressionistische schets. Kloos en Verwey ontwikkelden beiden een eigen visie op de dichtkunst van Tachtig, zoals Van Halsema heeft opgemerkt.Ga naar voetnoot53 Verwey won, maar zijn visie ging ten koste van een helder zicht op het Mei-gedicht, hoewel dat toch werd gezien als de vervulling van de poëtische idealen van Tachtig! Verwey boog zich in later jaren steeds weer over het gedicht en gaf er als hoogleraar colleges over. Toch | |||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||
bleef hij in feite bij zijn oude denkbeelden, ook al betrok hij de filosofieën van Schopenhauer en Nietzsche erbij.Ga naar voetnoot54 Het begrip ‘schoonheid’ verloor zijn glans. Men begreep niet meer hoe de emotie van de dichter het woord die schitterende glans gaf die ontroerde. Het leefde nog lang door in zijn gewoon-dichterlijke betekenis totdat Lucebert na de verschrikkingen van de tweede wereldoorlog er definitief mee afrekende.Ga naar voetnoot55 | |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||
|
|